Recensies
Nederlandse literatuur in de romantiek 1820-1880
Marita Mathijsen, Nederlandse literatuur in de romantiek 1820-1880. Nijmegen: Vantilt, 2004. 336 blz. ISBN 90 77503 07 2 Prijs: €24,90
Al enige decennia voert Mathijsen een kruistocht om het negentiende-eeuwse literaire klimaat te bevrijden van het etiket ‘een stelletje suffe stastokken verlamd door jansaliegeest’. Volgens haar zou de periode volslagen ten onrechte zijn gekwalificeerd als gedomineerd door reeksen rijmelende dominee-dichters en de anekdotenpoëzie van pennewippende schoolmeesters, met als enige lichtpunten Multatuli en de Tachtigers (Gorter), die definitief met die ‘prulpoëten’ zouden hebben afgerekend. Toch doet de bundeling van 28 in de periode 1975-2002 al eerder gepubliceerde artikelen en gehouden toespraken aan als een wonderlijk samenraapsel na haar De gemaskerde eeuw. Over literatuur en denken in de negentiende eeuw (2002). Ook het niveau van de bijdragen wisselt sterk: van een causerie voor belangstellende leken, via een college-op-doceertoon tot en met een betoog voor uitsluitend vak- en disciplinegenoten. Was die eeuw in haar boek uit 2002 dan niet afdoende gerehabiliteerd en met ferme streken op het doek gezet, juist als een afgewogen resultaat van de hier opnieuw gepresenteerde bijdragen? Het lijkt me niet juist nu in een recensie nogmaals op kritische wijze op alle afzonderlijke bijdragen in te gaan alsof ze voor het eerst verschijnen. Daarom wat algemene opmerkingen.
De bundel wordt opgediend als ‘een kleine cultuurgeschiedenis van de Romantiek’. Volgens Mathijsen is literatuur immers bij uitstek geschikt om ‘veranderende mentaliteiten’ op te sporen, omdat daarin een relatie wordt gelegd ‘met de taal van een tijdvak, met het milieu van de schrijver, met de heersende ideologieën, de politiek en het culturele debat’. Om ‘de retorica van een literaire tekst’ te kunnen ‘verbinden met de historische realiteit’ vat ze ‘de’ literatuur (dus alle uitingen ervan) op als ‘de travestie van een maatschappelijk conflict’ (p. 77, 78). Een opvatting die mede voortkomt uit haar wel bijzonder grote vertrouwen in zowel het kritische en analyserende vermogen van haar auteurs als in hun (ook actueel-culturele) eruditie (en die van de lezers!). Een interpretatie die uitnodigt tot discussie, vooral door de inperking van de maatschappelijke context tot een ‘conflict’ en de uitbreiding tot alle literaire genres. Maar even los daarvan: volstaat dan de behandeling van (een deel van) het werk van een handvol well-to-do Hollandse mannelijke literatoren?
De door Mathijsen gekoesterde negentiende eeuw cirkelt met name van circa 1820 tot rond 1860. Haar helden zijn bekend: de Hollanders Willem Bilderdijk (deels ook achttiende-eeuwer), Nicolaas Beets - Hildebrand, Jacob van Lennep, Jan Kneppelhout - Klikspaan, Johannes Hasebroek - Jonathan, Aarnout Drost, Gerrit van de Linde - de Schoolmeester en François Haver-Schmidt - Piet Paaltjens, terwijl ook E. Potgieter, I. da Costa, R. Bakhuizen van den Brink, J. Geel en H. Tollens even langskomen. Wat de bijdragen in deze bundel moet verbinden, is het bewijs van een wel degelijk bestaande eigen, Hollandse romantiek. Er is immers volop gevoel(igheid), verbeelding en vrijheidsdrang. Romantische schrijversheren, ondernemende en vooruitstrevende burgermannen, travesterende schoolmeesters en rechtzinnige dominees balanceren uiteindelijk in een pikante omhelzing van hartstocht en beteugeling. De negentiende eeuw is ‘een burgermanstijd in de goede zin van het woord’ (p. 12), waarin men zich wil (én moet) enten op een herordende maatschappij in voorgeschreven harmonieus gezinsverband. Een enkele auteur, zoals Jacob van Lennep, wordt opgevoerd als bewogen aanjager van een sociaal en moreel beschavingsoffensief, die daarnaast zijn pen graag leent voor charitatieve doeleinden.
Voor de liefhebbers: alle genoemde auteurs komen in ieder geval ruimschoots aan bod, als dichters, als letterkundigen, als redacteuren, als taalkundigen (ook de spellingkwestie tussen Bilderdijk en Siegenbeek, die m.i. trouwens nogal overdreven wordt voorgesteld als een twist tussen ‘romantici’ en ‘classicisten’, p. 145), als jongelingen, als studenten, als vrienden(clubs), als heren in een midlifecrisis.
Eén vraag dringt zich op: waar zijn de schrijvende vrouwen? Zeker, er is één bijdrage uit 1977 over A.L.G. Bosboom-Toussaint en E. Hasebroek (p. 229-236; alhoewel doorgaans over Toussaint wordt gesproken, staat ze in het register alleen onder haar mans naam). En Bosboom-Toussaint komt ook nog eens voor in een passage over welke thematiek níet in haar werk zou voorkomen: seksualiteit en lichaams-