“Op 1 oktober 1908 organiseerde de Groep Suriname van het Algemeen Nederlands Verbond een herdenking van de negentiende-eeuwse Nederlandse schrijver Potgieter in de Loge Concordia in Paramaribo. Zekere J.J. Mackenzie hield bij die gelegenheid een lezing, die echter niet in goede aarde viel bij het nieuwsblad De Surinamer. In de rubriek “Nieuwsberichten” valt te lezen: “De lezing van den heer Mackenzie was voor ons een teleurstelling.” Want het zou toch al te dwaas zijn te willen beweren dat men kenner en critikus van Potgieter wordt of in staat is eene studie te leveren over dezen reus in onze letterkunde omdat men in zijne vrije uren wat liefhebbert. Ons dunkt dat zulk een onderwerp meer op den weg ligt van een onzer hoofdonderwijzers, die uit den aard der zaak zeker daarover ernstigere studies hebben moeten maken.” Mackenzie werd echter in bescherming genomen door een ander nieuwsblad, Onze West, dat vond dat dilettanten niet beoordeeld moesten worden als beroepsartiesten. Maar De Surinamer verweerde zich: “Als de executanten niet wenschen beoordeeld te worden als artisten, dan bieden zij zich niet aan bij het Groepsbestuur [van het ANV] om op zoogenaamde kunstavonden te verschijnen met onderwerpen die verre boven de kracht van gewone dilettanten gaan.” De Nieuwe Surinaamsche Courant mengde zich ook nog op een andere manier in het debat: deze krant vond dat het in plaats van over Potgieter of een andere Nederlandse schrijver, ook wel eens mocht gaan over figuren uit de geschiedenis van Suriname.
Vooral in de jaren rond 1900 vond met regelmaat dit soort debatten plaats in de kolommen van de Surinaamse kranten. Maar de uitgewisselde argumenten zijn in feite tot de dag van vandaag nog actueel gebleven, al gaat het uiteraard niet meer over Potgieter. Waar het nog altijd over gaat, is over de invloed van het onderwijs, over de criteria van de kunstkritiek, over amateurisme tegenover professionalisme, over hoe de kunst moet worden benaderd: met fluwelen handschoenen of met een scherp fileermes, over vreemde en eigen cultuur, over invloed van buitenaf en oriëntatie op de eigen regio.’
Op deze mooie sfeertekening rondom een ANV dat graag weer het contact met en in Suriname wil opbouwen, volgde wel de waarschuwing dat in een tijd van mondialisering geen in zichzelf gekeerd nationalisme meer past, maar een stimulerende dialoog met de ander, een kritisch afwegen van de waarden van de eigen cultuur naast een gerechtvaardigde trots op de eigen cultuur die niemand je kan betwisten.
‘Het ANV heeft zich altijd sterk gemaakt voor het behoud van de Nederlandse taal en cultuur. Dat is een uitstekende zaak, maar ik zie het feit dat u mijn activiteit van de laatste twintig jaar hebt willen bekronen, als een teken dat u niet blind bent voor de veranderingen in de wereld. Ik heb zelf altijd nadrukkelijk aandacht willen vragen voor de unieke meertaligheid van Suriname en de rijkdom aan literaire voortbrengselen in de vele talen die Suriname rijk is. Ik doel daarmee ook op de eigen variant van het Nederlands, het Surinaams-Nederlands, dat vaak zoveel mooier klinkt dan het poldernederlands en dat, zo heb ik me steeds sterker gerealiseerd in de tien jaar dat ik in België woon, zo verwant is aan het Vlaams.... Juist de laatste jaren werpt die migratie steeds meer vruchten af: een eenvoudige berekening laat zien hoe alleen al de laatste vijf jaar meer romandebuten van Surinaamse auteurs zijn uitgekomen dan in de drie decennia tussen de Tweede Wereldoorlog en de onafhankelijkheid van Suriname in 1975.’
En Michiel van Kempen, de man die de Surinaamse letterkunde op de wereldkaart heeft gezet, dankte tot slot zijn naasten en geliefden.