geitenbreier eigenaardig genoeg niet voor. Ook andere Bargoense woordenlijsten uit het begin van de 20ste eeuw maken er geen melding van. De oudste vindplaats in het WNT is er een uit 1968 (Paul A. Wilking,
De roerige wereld van Pistolen Paul, 1968) en dat is vreemd, want dit invectief is beslist een stuk ouder. Het dook bijvoorbeeld op in een conference van Toon Hermans (opgenomen op 18 maart 1958) op een moment dat de cabaretier net populair begon te worden. Hermans vertelt hierin dat hij gekampeerd heeft in Tirol. Er waren daar vooral veel geiten, en er zat een oude herder wat bij te breien, ‘zo'n geitenbreier, weet u wel’, tot grote hilariteit van het publiek.
Het woord werd eerder opgetekend in 1955. ‘Oewoe-oe-oe-oe! wat een geitebreier! Rotterdammerland en Friesland!’, lezen we bij G.P. Smis (Het nieuwe Spionnetje. Onder de schaduw van de Westertoren: Roman uit de Jordaan). Het zou dus om een van oorsprong Amsterdams scheldwoord kunnen gaan. Die stelling wordt ondersteund door de oudste vindplaats tot nu toe: Maurits Dekker, Amsterdam bij gaslicht, 1949. Achter in het boek neemt de auteur een volgens hem ‘niet volledig lijstje van in onbruik geraakte of rakende woorden’ op. Tussen geeltje (bankbiljet van 25 gulden) en genezerik (arts) zit de geitenbreier (toen nog zonder tussen -n), met als omschrijving ‘zeurpiet’. Dat de geitenbreier toen al op zijn retour zou zijn, lijkt eigenaardig. Want waarom werd het woord niet eerder geboekstaafd? Köster Henke (De boeventaal, 1906) en E.G. van Bolhuis (De Gabbertaal, 1937) kenden het scheldwoord niet. Bovendien werd in een eerdere uitgave van de roman van G.P. Smis, Het Spionnetje (1940), niet het woord geitenbreier gebruikt, maar een soortgelijk invectief: druif (‘een vermakelijk, mal figuur’, maar ook ‘een verachtelijk mens’). In de vorige uitgave staat dus: ‘Wat 'n druif hè? Ferbeil je Rottirdammirland en oewoe-oe-oe-oe, 't is om te brulle’.
Mogen we hieruit concluderen dat het woord geitenbreier ontstaan is tussen 1940 en 1949 (eerste geschreven vindplaats) en dat het om een van oorsprong Amsterdams woord gaat? Ook de samenstelling van het woord is intrigerend. Het is onduidelijk waarom woorden als geit en breien (allebei symbolen van sulligheid?) met elkaar verbonden werden. In de associatie van zeuren met breien zit wel iets en een geit staat nu eenmaal voor domheid.
Sommigen zien een parallel met het oudere invectief muizenbreier (‘pezewever, lanterfanter’), maar eerder lijkt het mij een variant op geitenkop (‘dom iemand’). Geitenbreier zou dan gekozen zijn vanwege het rijm, wat niet ongewoon is bij scheldwoorden. In elk geval is de betekenis van het woord met de jaren breder, tot zelfs vaag, geworden. De verdere ontwikkeling, als werkwoord, kon niet uitblijven. Zo lazen we een paar jaar geleden in NRC Handelsblad: ‘Het regent dat het giet in het Big Brother-huis, maar de jongens gaan niet naar binnen. Annet zit daar te geitenbreien en weer begrip op te brengen voor de Limburgse pruimenvlaai die luistert naar de naam Desiree en het “ieventjes eel errgj moeilijk hjeeft”.’