Neerlandia/Nederlands van Nu. Jaargang 108
(2004)– [tijdschrift] Neerlandia– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 34]
| |
Taalgeschiedenis
| |
[pagina 35]
| |
nooit gehoord. De Belgische spellinguitspraak van die vreemde woorden strookt trouwens niet met de voorschriften van de - blijkbaar machteloze - VRT-taaladviseur. Sommige nieuwslezers lappen die voorschriften bewust aan hun laars en zeggen opzettelijk fan, handikap i.p.v. fen, hendikep.
De ‘Beregeling van de spelling: van verscheidenheid naar eenheid’ (hfdst.5, blz. 217-294) is duidelijk een uitvoerig hoofdstuk. Hoe kan het ook anders? Interessant is de ontwikkeling van ons alfabet. Daarna passeren alle spellingvoorstellen- en regelingen - tussen 1550 en 1700 alleen al verschenen 28 werken over spelling - de revue: Middelnederlands, Renaissance, Christiaen van Varenbraken (1530), Joas Lambrecht (1550), Sexagius (1576), Pontus de Heuiter (1581), Spiegel (1584), Jacob van der Schuere (1612), A. Smyters (1613), A. de Hubert (1624), Christiaen van Heule (1625, 1633), R. Dafforne (1627), Samuel Ampzing (1628), C.G. Plemp (1632), Petrus Montanus (1635), P. Leupenius (1653), G. Bolognino (1657), Nil Volentibus Arduum (1677), Van Winschooten (1683), Lambert ten Kate (1723), B. Huydecoper (1730), A. Kluit (1777), Jan des Roches (1777), M. Siegenbeek (1805), Willem Bilderdijk (1829), De Vries-Te Winkel (1863), Kollewijn (1891), Terpstra (1921), Marchant (1934), de z.g. nieuwe spelling (eigenlijk de vereenvoudigde spelling-Marchant) (1946-47), de Woordenlijst (1954), de commissie Pée-Wesselings (1967-69), de VWS en ten slotte de nieuwe woordenlijst uit 1995, waarvan een herziening in 2005 in het vooruitzicht gesteld wordt. Maar ik mis bij N.v.d.S. ongaarne enige kritiek op de recente spellingregelingen.
‘Nederlands in de wetenschap’ (hfdst. 6, blz. 295-352) bestudeert de taal en de taalinbreng van medici (Rembert Dodoens, Jan Wouters, Jhan van Beverwijck, Cornelis Bontekoe), de wiskundige Simon Stevin, juristen (Paulus Merula, Joost de Damhouder, Hugo de Groot), musici (Tielman Susato, Joan Albert Ban) en beeldende kunstenaars (Karel van Mander, Willem Goeree).
Over de woordenschat gaat het volgende hoofdstuk (blz. 353-410): ‘Woordenboeken en de standaardwoordenschat’. Uiteraard zijn hier Joos Lambrecht en Cornelis Kiliaan aan de orde, maar ook de vele puristische woordenboeken. N.v.d.S. heeft terecht (blz. 400-402) kritiek op de tot dusver gangbare mening dat na 1600 talrijke Zuid-Nederlandse woorden in het Nederlands overgenomen zouden zijn, nl. gaarne, gans, gelijk, gereed, heden, heffen, huwen, lommer, reeds, schoon, spoedig, wenen, werpen, zenden, zieden. Inderdaad, heel wat van die woorden ken ik in mijn (West-Vlaamse) dialect helemaal niet, nl. gans, heden, huwen, lommer, reeds, spoedig, wenen, werpen, zieden. Zou reeds trouwens niet veeleer onder invloed van het Duitse bereits gangbaar geworden zijn? Het woordje gans ken ik in het West-Vlaams alleen in gehelegans. N.v.d.S. heeft gelijk als ze zegt: ‘De zogenaamd Hollandse variant heel wordt zowel in Hollandse als in zuidelijke bronnen genoemd en de ‘Hollandse’ varianten huilen, koken, trouwen en ga (waaruit later gauw ontstond) komen zelfs alleen maar in zuidelijke bronnen voor. Dat betekent dat geen enkel woordpaar is ontstaan als gevolg van de Zuid-Nederlandse immigratie. De woordparen zijn al veel ouder, en zijn het gevolg van het geleidelijk ontstaan van een bovenregionale schrijftaal, al sinds de dertiende, veertiende eeuw ...’ Daar ben ik het volmondig mee eens.
Een uitvoerig, want uiteraard heel belangrijk, hoofdstuk is het achtste (blz. 411-551): ‘Beregeling van de grammatica: opgelegde glans’. Alle bekende grammatici krijgen hier een beurt: Spiegel, Christiaen van Heule, Ampzing, Moonen, Sewel, Lambert ten Kate enz. Bijzondere aandacht krijgen natuurlijk onze eerste spraakkunst, de Twe-spraack, en de eerste officiële spraakkunst, nl. de Nederduitsche Spraakkunst door Pieter Weiland uit 1805. Nagenoeg exhaustief worden hier alle verschuivingen en probleemgevallen behandeld: de e-apocope, de n-apocope, woordgeslacht, lidwoord, der, de raad en haar leden, persoonlijk voornaamwoord, zich, hun/hen, kennen/kunnen, na/naar, toch/doch, Jan z'n boek, dan/als, een aantal hebben, de mensen worden verzocht, rode en groene volgorde, tante Betje enz. Bij groter dan (blz. 526-528) wou ik toch een kanttekening plaatsen. N.v.d.S. schrijft: ‘In de tweede helft van de zestiende eeuw raakte dan in onbruik: toen ging men ook na een vergrotende trap als gebruiken, dus groter als. In diezelfde periode raakte in zuidelijke dialecten of in gebruik: groter of’. Dat of ‘als’ al in de 16de eeuw in gebruik was, betwijfel ik; het wordt door de auteur ook niet geattesteerd. Bovendien is dat of niet zomaar zuidelijk, het is bepaald West-Vlaams. Maar dat of bewijst m.i. het ook vroegere Vlaamse gebruik van als na vergrotende trap. In 1971 al heb ikGa naar eind5 gesteld dat Wvl. of ‘als’ ontstaan moet zijn uit os, door assimilatie uit ols < als. Dat kon natuurlijk alleen in het West-Vlaams, waar a voor gedekte l tot o verschoof. De Bo geeft in zijn Westvlaamsch idioticon zelfs voorbeelden van of als voegwoord van tijd als. Ik wou er verder op wijzen dat de auteur de dubbele ontkenning (blz. 534-537) verwart met de tweeledige ontkenning. Hij en heeft geen geld is een tweeledige ontkenning, maar hij heeft nooit geen geld noem ik pas een dubbele ontkenning.
In het negende hoofdstuk (blz. 553-608) onderzoekt de auteur ‘De rol van literaire schrijvers’. Jan van Mussem (1553), Dirk Volkertszoon Coornhert (1557), Jan van der Noot (1570), Jan van Hout (1576) en Daniël Heinsius (1616) verheerlijkten een zuiver en sierlijk Nederlands, terwijl Philips Numan (1590) en Richard Verstegen (1617) juist voor vreemde woorden pleitten. Maar daar waren ook de grote schrijvers uit de Gouden Eeuw, die vooral in de epigonentijd, de 18de eeuw, een voorbeeldfunctie hadden: Bredero, Roemer Visscher, Hooft, Vondel; Constantijn Huygens en anderen. | |
[pagina 36]
| |
In het laatste hoofdstuk (blz. 609-638) wordt als besluit ‘de standaardtaal als mensenwerk beschouwd’. Het gaat er over de inbreng van de dialecten in de standaardtaal, het ingrijpen in de standaardtaal, de verbreiding, de definitie van ABN, de positie van de dialecten en de standaardtaal, variatie, verschillen Nederland-België. Dat het ABN omstreeks 1950 door ‘minder dan twintig procent van de Belgische bevolking gesproken werd’, is natuurlijk niet fout, want vijf is minder dan twintig. Maar zelfs vijf procent zal voor 1950 nog een geflatteerd cijfer zijn. N. van der Sijs besluit met een positieve Hoot over ‘Het Nederlands in de toekomst’ (blz. 635-637): ‘ ...voor optimisten - onder wie ik me schaar - maakt de Nederlandse standaardtaal een interessante en spannende ontwikkeling door, waaruit ze zich in de toekomst anders, maar niet minder sterk, zal manifesteren. Hoe die toekomst eruitziet, zoo ik maar al te graag weten ...’
Achter in het boek vinden we nog de noten (blz. 639-666), de uitvoerige bibliografie (blz. 667-692), de lijst van alle behandelde figuren (blz. 693-698) en het zo praktische en onmisbare woordregister (blz. 699-718). Ik kan het boek niet genoeg aanprijzen en loven. Het is een niet te missen naslagwerk voor elke neerlandicus, voor elke Nederlandstalige die van zijn taal houdt en zeker voor de leraar Nederlands. De auteur geeft blijk van een omvattende kennis en belezenheid. Ik bewonder ook haar grondige kennis van de geschiedenis en taaltoestanden in België. Uiteraard kun je bij een werk van deze omvang hier en daar wel op een of ander slakje tout leggen. Maar ik wil geen afbreuk doen aan de waarde en het belang van dit standaardwerk De auteur heeft zich trouwens al ingedekt met haar bericht ‘Tot de kwaadwillige lezer’ op bladzij 2. De recensent wil Loch niet tot ‘de onverstandige, domnle en afgunstige berispers en bedillers’ behoren. |
|