| |
| |
| |
In de kijker
In de teksten en citaten in deze rubriek worden uiteenlopende standpunten over taal ingenomen. Die standpunten zijn niet noodzakelijk ook die van de Vereniging Algemeen Nederlands of van de redactie van Nederlands van Nu. We hopen dat deze rubriek aanleiding kan geven tot reacties van lezers, die we graag publiceren in de rubriek Zeg 'ns wat.
| |
Taalveranderingen
Over [ ...] taalveranderingen is onlangs veel onzin in de kranten verschenen naar aanleiding van een congres hierover in Amsterdam. Een serieus congres van taalkundigen die daar iets over weten. Het is gevaarlijk om daar personen bij toe te laten die er geen lor van weten. Maar kom, er was ook niks geheims. Enfin, dat hebben we geweten. Er kwam daar een juffrouw van de Volkskrant, en die heeft er een stukje over geschreven. Strekking van haar verhaal: alles wat nu fout is, zal over tien jaar goed Nederlands zijn; en de taalkundigen vinden dat wel best. Dat had weliswaar niemand gezegd, maar van hetgeen er wél gezegd was, begreep ze weinig. Ik weet dat zo zeker omdat ze mij om uitleg heeft gevraagd. Binnen enkele dagen grote artikelen in alle kranten, en een stroom van ingezonden stukken. Schande! [ ...]
Veel van die stukken kwamen op hetzelfde neer. Over wat feitelijk gaande is in onze taal weten de stukkenschrijvers van toeten noch blazen; men heeft eens de klok horen luiden en klaagt daarover steen en been; en veelal de kern van het zeer: de taalkundigen doen er niks aan.
Wat is daarvan aan? Neem nu eens dit heel concrete geval: de vermoedelijke wegval van het lidwoord in met het oog op, aan de hand van enzovoort. Op dat congres ging het namelijk ook steeds over zulke heel concrete gevallen. Als het waar is dat het lidwoord inderdaad bezig is weg te vallen uit met het oog op enzovoort (en zoals gezegd, dat is lang niet zeker, maar we moeten naar de toekomst kijken en kunnen niet wachten tot ook het personeel van de Volkskrant het inziet), is dat dan erg? Niet om het een of ander, maar dit is een serieuze vraag. En ik ben niet tevreden met ‘ja’ of ‘nee’. De een houdt van spinazie en de ander van rodekool. Maar hier wil ik graag een goed beargumenteerd antwoord. Als u het een slechte zaak vindt, waarom? Of als u het wel best vindt, of zelfs een grote vooruitgang, waarom? Ik moet u eerlijk bekennen dat ik tot op heden geen argument weet om voor of tegen te zijn. En in al die mopperstukken in de dagbladen heb ik er ook niet een kunnen vinden. Noch pro, noch contra. Laat iedereen vrijelijk het woord nemen, maar zeg iets zinnigs.
(uit: Joop van der Horst, ‘Met (het) oog op morgen - De verdwijning van lidwoorden uit vaste verbindingen’. In: Onze Taal, jg. 73 (2004), nr. 4, p. 96-98)
| |
De normen van het Nederlands
De kern van het probleem is dat veel taalwetenschappers nauwelijks aandacht hebben voor normatieve kwesties. Er zijn natuurlijk uitzonderingen, maar doorgaans houden taalkundigen zich in hun ‘descriptie’ (oftewel beschrijving) verre van ‘prescriptie’ (voorschrijving). Nog geen drie decennia geleden was dit heel anders. Vanuit een taalfilosofische invalshoek werd toen ook in Nederland intensief nagedacht over wat een (taal)norm precies is, en hoe regels ontstaan.
Uit het werk van bijvoorbeeld Renate Bartsch en Otto Duintjer van de Universiteit van Amsterdam heb ik geleerd hoe een vraag naar de norm beschouwd kan worden als een vraag uit onzekerheid in een situatie waarin er een keuzemogelijkheid is: ‘Ik hoor hun en zij, wat moet ik doen?’ Uit de literatuur over normen is ook bekend dat men in bepaalde fasen van het leven normgevoeliger is dan in andere. Denk bijvoorbeeld aan de modenorm bij jongeren of het gebruik van woorden in een speciale betekenis (heftig, cool) of aan de strakheid van normen bij bijvoorbeeld vijftigers (‘Die jongeren zeggen domweg hun!’), die op latere leeftijd vaak weer milder worden: ‘Grappig hoe mijn kleindochter hun gebruikt.’
Taalkundigen die reageren met resultaten van frequentietellingen hebben gewoon niet door dat de taalgebruiker een vraag stelt uit onzekerheid of irritatie, of dat hij geen afstand wil doen van wat hij met zo veel moeite geleerd heeft, bijvoorbeeld het onderscheid tussen hun en hen. En het opmerkelijke is dat vele andere fouten moeiteloos geaccepteerd worden, sterker nog: nauwelijks iemand opvallen - bijvoorbeeld zinnen als ‘Tijdens zijn vakantie heeft God tot zich genomen onze lieve broer.’ Een taalkundige die het normenprobleem in taal aansnijdt of onderzoekt maar geen oog heeft voor de onzekerheid of irritatie van de taalgebruiker, mist een sensor voor het sociale aspect van taalgebruik. Jongeren móéten wel ‘hun hebben’ zeggen, anders horen ze niet bij hun groep, maar als ze gaan solliciteren, moeten ze weten wat het effect is van het gebruik van deze constructie, als ze tenminste als ‘algemeen beschaafd’ willen overkomen.
(uit: Jan Renkema, ‘Alles wat waar is, is koud zonder waarde - Taalverandering of taalverloedering?’. In: Onze Taal, jg. 73 (2004), nr. 5, p. 120-122)
| |
| |
| |
Nederlands en de bijbel
Zo was de cultuur waarin ik als kind werd ondergedompeld weliswaar de Nederlandse cultuur, maar op onweersproken gereformeerde grondslag. De taal die ik leerde, had twee verdiepingen. Op de begane grond hoorde ik thuis, op straat en op school het algemeen gangbare Nederlands, meestal met een Rotterdamse klankkleur die zelfbewust afweek van de aanstellerig geachte spreektrant van deftige mensen. Daarboven lag de taal die mijn vader plotseling begon te spreken als hij aan tafel voorging in gebed of voorlas uit de bijbel, de taal die je op zondag in de kerk hoorde en meezong en die je ook al een beetje oefende op de knapenvereniging als daar een bijbels onderwerp aan de orde was. Het was een soort Nederlands, zeker, maar het lag een stuk dichter bij de hemel.
Voor een taalgevoelig kind was er veel geheimzinnig en onbegrijpelijk in, een rijke bron van creatief misverstand. Maarten 't Hart geeft het voorbeeld dat de versregels ‘Ik zal mij buigen op Uw eis / Naar Uw paleis’ hem steeds een gebogen, snel schaatsend figuurtje op weg naar de kerk voor ogen brachten. Zelf heb ik slechte herinneringen aan de regels ‘De Heer zal mij steeds gadeslaan / Hij kent mijn zitten en mijn staan’. Niet alleen had zo'n alziend oog iets ongemakkelijks; ik wist, als beginnend kerkganger, ook niet goed het verschil tussen gadeslaan en gaten slaan.
De tale Kanaäns, werd het wel genoemd, met een term uit die tale zelf. Dat sloeg eigenlijk nergens op, want in de landstreek van die naam zouden ze er geen woord van begrepen hebben, nog afgezien van het feit dat de oude Kanaänieten juist heidenen waren geweest. Ook was het niet de taal van God zelf, zoals ik als kind lange tijd vermoedde. Achter die hoge taal lag immers een nog veel hogere, verborgen taal die alleen de dominee kende: de grondtekst, waarin God zelf de bijbel had geschreven.
Wel legde de gereformeerde geloofstaal een directe verbinding met de Nederlanders uit de tijd van de opstand in de late zestiende eeuw. De statenvertaling van de bijbel, maar ook de geschriften waarin zij hun geloofsleer hadden vastgelegd en de liederen waarin ze dat geloof bezongen, vormden nog steeds de levende kern van het gereformeerde taalgebruik. Plechtstatige teksten waren het, vaak van grote retorische en poëtische kracht, soms ook onthutsend rauw en direct. Er staan veel onkiese verhalen in het Oude Testament, vol seks en geweld. Bij de dagelijkse bijbellezing werden die door menig huisvader stilzwijgend overgeslagen, hoewel dat met de orthodoxe opvatting op gespannen voet stond. Vooral als het over andersdenkenden en hun eeuwige lot ging, waren donder en bliksem niet van de lucht, en werd de oude religieuze burgeroorlog met woorden als strijdbijlen telkens opnieuw uitgevochten.
(uit: Aad Nuis, ‘Door alle zuilen heen, de onvermijdelijke polonaise’. In: Ons Erfdeel, jg. 47 (2004), nr. 2, p. 163-170)
| |
Het effect van verkoopbrieven
Al meer dan twee decennia bekroont de Gouden Veer de beste verkoopbrief in Vlaanderen, maar of de bekroonde brief werkelijk ook enig effect heeft gesorteerd, blijft in het ongewisse. Sterker nog, is min of meer taboe. Ooit roemde ik de retorische kracht van een schitterend geschreven verkoopbrief over fluisterhakselaars. Wat een vondst, die fluisterhakselaars: houtversnipperaars die geen lawaai zouden maken, zodat de kabouters [ ...] rustig in de tuin konden blijven. Maar wat bleek uit een onderzoekje van een collega bij de ontvangers van de brief, de tuincentra? Die konden dat gefluister maar matig appreciëren; het bedrijf dat de hakselaars leverde, bleek zo'n slechte service te bieden dat ze zich wel twee keer zouden bedenken voor ze dergelijke toestellen binnenhaalden.
Sindsdien stuur ik mijn studenten op pad voor een interview met enkele lezers en blijf ik hopen dat ook het effect van een brief op de een of andere manier mee verrekend wordt in de beoordeling van de beste verkoopbrief. Misschien iets voor een volgende Gouden Veer?
(uit: Paul Gillaerts, ‘“For sale” (te koop)’. In: Ad Rem - Tijdschrift voor zakelijke communicatie, jg. 18 (2004), nr. 2, p. 1)
| |
Nederlands in Nederland en Nederlands in Vlaanderen
Je bent Nederlandse en woont in Antwerpen. Is er volgens jou een verschil in communicatieaanpak tussen Belg en een Nederlander?
Die vraag heb ik mezelf al meer dan eens gesteld. Een goed antwoord daarop geven is lastig. Ik merk dat er wel een groot mentaliteitsverschil is tussen Belgen en Nederlanders. Da's natuurlijk geen nieuws. En wat is precies communicatieaanpak? Dat zit in taal, in karakter, in gewoonten. En het ligt voor de hand om dan meteen weer in clichés te vervallen: Nederlanders zijn directer - soms wat té assertief en ruw. In gedrag en zeker ook in taalgebruik: ik móet dit hebben, jij móet dat doen, veel meer scheldwoorden, praten luider. Dat klinkt Belgen vaak hard en kwetsend in de oren - een Nederlander vindt dat heel normaal, verschiet daar niet van. Belgen hebben over het algemeen een zachter, ‘omtrekkender’ taalgebruik.
| |
| |
En zeggen vaker uit beleefdheid ‘ja’ als ze eigenlijk ‘nee’ bedoelen en nemen aan dat de ander dat dan wel juist interpreteert. Voor Nederlanders is dat nogal verwarrend: ja is ja, en nee is nee. Het ideaal ligt denk ik ergens daar tussenin.
Pas je je dan aan dat taalgebruik aan? Toen ik al in Antwerpen woonde, maar nog in Nederland werkte, draaide ik bij wijze van spreken op maandagochtend een knop om naar een andere taal, een ander gedrag. Maar voor een groot deel gebeurt die omschakeling ook onbewust. Ik schrok laatst zelfs een beetje toen ik na rijden weer eens naar een humoristisch programma op de Nederlandse televisie keek. Ik vond dat helemaal niet grappig meer, maar eerder bot en kwetsend. Dat zou me een aantal jaren geleden helemaal niet opgevallen zijn.
En het is relatief: mijn vrienden in Nederland vinden dat ik enorm Vlaams spreek, ze verstaan me soms niet. Tegelijkertijd val ik hier nog altijd op door mijn Nederlands accent. Dat zal altijd wel een beetje zo blijven, niet omdat ik ‘mijn’ Nederlands beter vind, maar ik denk dat het eerder wat geforceerd, lachwekkend klinkt om nu ineens als een Vlaming proberen te spreken.
Maar eigenlijk vind ik het jammer dat de nadruk meestal op de verschillen ligt. Het is ook verleidelijk om daarover te beginnen. Toen ik in België solliciteerde, kwam steevast de vraag: denk je niet dat jouw Nederlands accent voor je werk problemen zal opleveren? Ach, er zullen zeker wel eens misverstanden door ontstaan, maar die ontstaan ook tussen mensen die hetzelfde dialect spreken. Als je je bewust bent van de verschillen, dezelfde vraag nog eens op een andere manier stelt om te controleren of iemand je goed heeft verstaan, dan valt dat prima mee. Kan het zelfs tot grappige situaties leiden die het ijs breken, een band scheppen die juist aan het werk ten goede komt.
Thuis - mijn partner is een echte sinjoor - blijft dat ook een spel. Als ik per ongeluk weer eens zeg: ‘Loop jij even naar de bakker’, dan rent hij nog altijd demonstratief naar de voordeur, terwijl hij weet dat ik gewoon ‘gaan’ bedoel.
(uit: Natalie Hulsen, ‘Ivan Deden: forum voor overheidscommunicatie’. In: Over taal, jg. 43 (2004), nr. 2, p. 27-29)
| |
Plus is in
Het is waar: plus is meer. Meer is goed en dus voegen producenten en dienstverleners graag het woord plus toe aan hun spulletjes. Soros is dat terecht, want dan krijg je inderdaad meer. Maar soms is plus minder dan niks.
Salads Plus is een vondst van McDonald's. ‘Een nieuwe productlijn met maaltijdsalades, fruit en yoghurt.’ Je krijgt dus niet méér salade, maar gewoon iets nieuws. Geen plus dus. Je krijgt wel iets bij je sla. En da's wel weer plus.
De volkskrant doet ook mee aan de plusmanie met de introductie van het Zaterdagplusabonnement. Daarbij ontvang je de zaterdagkrant, plus toegang tot de elektronische doordeweekse krant op het internet. Dat heeft dus stellig iets plusserigs. [ ...]
Enige argwaan is geboden wanneer plus wordt toegevoegd aan een product. Zoals bij de Nederlandse Spoorwegen met zijn Planner Plus op internet. De tijden die deze reisplanner weergeeft, zijn messcherp, maar garanties worden er niet gegeven. Wat er plus is aan die planner is even vaag als een stoomtrein in de mist.
Pluspakket ten slotte is een populair begrip bij aanbieders van televisie, internet en verzekeringen. Neem je bijna niks, dan neem je het ‘basispakket’. Neem je meen, dan neem je plus. Neem je alles, dan heet het ‘premium’. In de meeste gevallen betekent plus dat je meer betaalt. En da's dan toch weer minder.
(uit: Jaap Stiemer, ‘Plus is meer!’. In: Vakblad Taal, jg. 2 (2004), nr. 5, p. 8)
Mededelingen
Stichting Johan Hendrik van Dale
2003 was het 125ste geboortejaar van Johan Hendrik van Dale (Sluis, 1828-1872). Naar aanleiding daarvan werd op 11 maart 2004 in Sluis een Stichting Johan Hendrik van Dale i.o. boven de doopvont gehouden. De Stichting zal tot doel hebben het realiseren van publiektrekkende, kwalitatief goede activiteiten op het gebied van taal en grens, het Nederlands, het dialect, lexicografie. Er wordt gedacht aan de jaarlijkse uitreiking van een Van Daletaalprijs, lezingen, toneel, symposia, colloquia, een Van Daleroute, een woordenboekmuseum, publicaties, literaire wedstrijden, voorleesactiviteiten, een Zeeuws-Vlaams dictee. Het voorlopige bestuur bestaat uit: dr. L.F. van Driel, voorzitter; mw. dr. Els Ruijsendaal, plv. voorzitter, prof. dr. Piet van Sterkenburg, penningmeester, dr. Frans Debrabandere, secretaris, J. van Hoorde en C. Langenberg, leden.
PD
Kruyskamp-prijs voor Marc De Coster
De Kruyskamp-prijs 2003 werd toegekend aan Marc De Coster voor zijn Woordenboek van eufemismen en politiek correct taalgebruik, uitgegeven in het Taalfonds van uitgeverij L.J. Veen in 2001. De jury bestond uit dr. E.K. Grootes, mw. Ch. Keijsper, mw. L. Koenen, dr. A.M.F.J. Moerdijk en dr. P.G.J. van Sterkenburg. Voor de prijs kwamen werken op het gebied van de Nederlandse lexicografie en lexicologie in de periode 1997-2002 in aanmerking. De jury had vooral waardering voor het karakter van het woordenboek als leeswoordenboek. We feliciteren onze medewerker met deze verdiende prijs.
FD
|
|