Nederlands van Nu
Jaargang 52 - augustus 2004
Hier istie tan
Dick Wortel, uw Nederlandse redacteur
Alkmaar, in mijn tijd, de jaren vijftig en zestig, was een klein Noord-Hollands stadje van nauwelijks 40.000 inwoners. Mijn ouders waren katholiek, iets wat absoluut vermeld moet worden, want tegenover de kleine katholieke gemeenschap stond een grote en sterke protestantse gemeenschap. Van enige menging kon geen sprake zijn. In Alkmaar waren er van elke mogelijke vereniging drie soorten: een katholieke, een protestantse en een neutrale. In de jaren vijftig en zestig stelden de neutralen helemaal niets voor, wel de protestanten. Ze waren groot in aantal en hadden een bloeiend verenigingsleven. De katholieken hadden dezelfde verenigingen, maar die waren getalsmatig geringer. Tegen de protestanten konden wij katholieken niet op. Maar, zei onze pastoor, dat is niet erg, want wij hadden de absolute waarheid en God stond aan onze kant. Ons wachtten de hemel en de eeuwige zaligheid, de anderen slechts eeuwige verdoemenis.
Toch sprak de pastoor die op mijn lagere school de godsdienst verzorgde, slechts met afkeuring over België. Het was een katholiek land (een onderscheid tussen Vlaanderen en Wallonië werd nooit gemaakt), zei hij, dat wel, maar niet echt katholiek, zoals wij hier in Alkmaar. Van Vlaanderen had ik zelfs nog nooit gehoord. In de aardrijkskundeles werd ons weliswaar de ligging van de allerbelangrijkste plaatsen (Brugge, Gent, Antwerpen en Brussel) bijgebracht en enkele toen nog bloeiende Waalse industriegebieden. Als je zo'n Belgische stad binnenkomt, zo vertelde de onderwijzer verder, dan zie je een enorme hoeveelheid cafés op een klein oppervlak. Ze hadden daar namelijk heel veel verschillende biersoorten, waar de inwoners zich op een zondige wijze aan te buiten gingen. Ze waren altijd dronken. De pastoor viel hem dan bij: ‘een goede wijn hebben ze daar niet eens’. Het waren primitieve lieden zonder enige beschaving en verfijning, zei hij dan. Dit beeld werd voor mij nog bevestigd. Ik ging eens in de jaren zestig met mijn ouders kamperen in de buurt van Luik. En inderdaad, in een kroeg in het centrum van Luik ontmoette ik een stomdronken Luikenaar.
Met dit beeld van België kwam ik in Leiden terecht op het bureau van het Woordenboek der Nederlandsche Taal aan het Rapenburg. Daar werkte een Belg, die mij onmiddellijk leerde dat hij geen Belg was, maar een Vlaming. Gelieve dat onderscheid te maken, voegde hij mij toe met een opgeheven vinger. Verder vond ik hem redelijk normaal. Hij voldeed perfect aan mijn Alkmaars belgenbeeld, want hij hield erg van een goed ‘pintje’ in een Leids café, waar hij steevast opschepte over zijn gevecht met de politie in Leuven, iets met ‘Leuven Vlaams’.
Op een dag, ergens in 1971, besloot ik het land zelf eens te bezoeken, en wel de stad Brussel. Een goed begin is het halve werk. Ik maakte het voornemen bekend aan mijn Belg, pardon Vlaming. Onmiddellijk gaf hij strenge instructies. Geen Frans spreken, maar altijd Nederlands, luidde zijn eerste en enige regel. Ik heb mij daar helaas niet aan kunnen houden. In een café bestelde ik een pintje in het Nederlands. Na anderhalf uur wachten stak ik bescheiden mijn hand op, keek de ‘garçon’ smekend aan en vroeg in mijn beste Frans: ‘une bière s'il vous plaît’, waarna het goudgele vocht binnen twee minuten beleefd op mijn tafeltje werd gezet. Ik geef toe: sindsdien spreek ik er Frans.
Nu, dertig jaar later, heb ik uitgebreid kennisgemaakt met Vlaanderen. Gent, Brugge, Ieper, Kortrijk, ik heb alle Vlaamse steden en stadjes wel eens bezocht, hun bieren gedronken en hun kerken bezichtigd. Ik heb er goede vrienden wonen, ik heb er geboorten en huwelijksfeesten meegemaakt, en begrafenissen. En nieuwjaarsfeesten (met zo'n ukkie dat zegt: ‘Lieve meter, hoe meer gij geeft hoe beter’).
Ik verheug mij al op een samenwerking met de Vlaamse redactie. Om het met een Bekende Nederlander te zeggen: ‘ik heb er zin an’.