Neerlandia/Nederlands van Nu. Jaargang 108
(2004)– [tijdschrift] Neerlandia– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |
Anton van Duinkerken en VlaanderenGa naar eind*
| |
AntwerpenAnton van Duinkerken werd in 1903 geboren in Bergen op Zoom. Van Brabant (seminarie) gaat hij naar Amsterdam (journalistiek) en uiteindelijk belandt hij in Nijmegen (wetenschap). Op de achtergrond is Vlaanderen steeds aanwezig. Tijdens de Franse Revolutie zouden voorouders van Willem Asselbergs - de echte naam van Van Duinkerken - voortvluchtige priesters hebben geholpen om vanuit Duinkerken over te steken naar Engeland. Daarom zou zijn betovergrootvader Petrus Asselbergs in 1792 uit Frans-Vlaanderen zijn gevlucht. Uit dit romantische en vermoedelijk verzonnen verhaal, dat zijn moeder hem vertelde, leidde Willem Asselbergs zijn pseudoniem af: Anton (naar Antonius, zijn vierde doopnaam) van Duinkerken (naar de plaats van de oversteek naar Engeland). Tweemaal per jaar reisde de familie Asselbergs naar Antwerpen. Voor de jonge Willem was dat een feest. Ook zijn liefde voor de literatuur speelde zich al vroeg af tegen een Vlaams decor. De eerste romans die hij in zijn jeugd las, waren boeken van Hendrik Conscience, August Snieders en Domien Sleeckx, en wel over Antwerpen. Het Antwerpen uit de boeken van Sleeckx heeft het beeld bepaald dat Asselbergs van deze stad heeft. Hij beschouwt Antwerpen als een stad ‘die van historie gloeit’. Tweemaal heeft hij gezien hoe ze door de oorlog was verwoest, maar nooit heeft ze volgens hem haar kracht verloren. | |
De dichtkunst roeptDe periode 1915-1921 - hij is dan seminarist op het kleinseminarie Ypelaer in Ginneken - is voor Willem Asselbergs heel belangrijk geweest. Het is een periode van optimisme en vooruitgangsgeloof, van het groeiende bewustzijn dat Brabant economisch en sociaal-cultureel achtergesteld was bij de andere provincies en dus voor zichzelf moest opkomen. Het is niet zo vreemd dat Brabanders zich herkenden in de Vlaamse Beweging: beide partijen vochten voor erkenning. Beide waren ook overtuigd van het belang van de katholieke emancipatie: katholieken moesten hun stem verheffen en hun identiteit versterken door en met een katholieke letterkunde. Op het seminarie drukt mgr. Frencken een Brabants, Vlaams en katholiek stempel op zijn seminaristen. Het was Frencken die de jonge Asselbergs aanspoorde zijn eerste gedichten te schrijven. Asselbergs liet zich in deze eerste gedichten inspireren door het humanitair expressionisme van Wies Moens, Vlaming en het voorbeeld van de roomse jongerenbeweging. Als hij later redacteur van het Utrechtse tijdschrift De Gemeenschap wordt, neemt zijn bewondering voor Wies Moens af. De eerste gedichten van Van Duinkerken werden in het Tilburgse tijdschrift Roeping gepubliceerd. Hierin waren de katholieke jongeren vertegenwoordigd die de idee voorstonden dat literatuur een oprechte getuigenis van het geloof is. Met zijn redacteurschap van Roeping trad Van Duinkerken toe tot de zogenaamde ‘beweging der jongeren’, die een katholieke heropleving wilde en wel vanuit een Groot-Nederlands standpunt. | |
Van Duinkerkens culturele Groot-NederlandAsselbergs' eerste voordrachten over de verhouding tussen Nederland en Vlaanderen zijn gebundeld in Groot-Nederland en wij (1930). Hij denkt hier duidelijk vanuit een romantische, 19de-eeuwse opvatting: oorspronkelijk bestond er een natuurlijke harmonie tussen Noord en Zuid, maar die is verstoord door de kunstmatige staatsvorming na de Unie van Utrecht in 1579, waaronder vooral de literatuur te lijden heeft gehad. Hij wenst een hereniging van het door calvinistische Hollanders gedomineerde Rijks-Nederland en het katholieke Vlaanderen, de zogenaamde ‘Verenigde | |
[pagina 19]
| |
Nederlanden’. De Groot-Nederlandse gedachte heeft Van Duinkerken zijn leven lang verkondigd. Hij blijft mensen wijzen op het belang van het ontstaan van de ‘Verenigde Nederlanden’: in voordrachten voor Vlaamse genootschappen, zoals de Koninklijke Vlaamse Academie, als redacteur van het Vlaamse tijdschrift Dietsche Warande en Belfort, in toespraken bij de uitreiking van de Prijs der Nederlandse Letteren aan bijvoorbeeld A. Roland Holst en op een conferentie van de Gezelle-Thijmvereniging in Lier, een genootschap dat na de Tweede Wereldoorlog was opgericht om de katholieke verenigingen uit Noord en Zuid te laten samenwerken. Hij werd bestuurslid van onder meer de Algemene Conferentie voor de Nederlandse Letteren, waaruit later de Taalunie zou ontstaan. Ook als wetenschapper knoopte hij banden met Vlaanderen aan. In 1937 kreeg hij een eredoctoraat in Leuven. In 1949 werd hij verkozen tot buitenlands erelid van de Koninklijke Vlaamse Academie voor taal- en letterkunde.
Vooral in de letterkunde zou door de hereniging van Noord en Zuid een revitalisering van het algemene Nederlandse cultuurleven kunnen ontstaan, zo verwachtte Van Duinkerken. Dit idee zou Van Duinkerken gedurende zijn gehele leven blijven verdedigen: als redacteur van De Gemeenschap, als recensent bij het dagblad De Tijd, als redacteur van De Gids, als hoogleraar Nederlandse en Algemene Letterkunde. In de cultuur- en de literatuurkritiek van Van Duinkerken valt een constante waar te nemen: hij schrijft vanuit een antithese richting synthese. Vooral aan Vondel kan dat geïllustreerd worden: als zoon van Brabantse ouders, die Antwerpen hadden verlaten en uiteindelijk in Amsterdam belandden, vertegenwoordigt hij bij uitstek volgens Van Duinkerken een synthese tussen zijn zuidelijke afkomst en de verstandelijke Hollandse nuchterheid. In zijn woorden kan men de constante idee beluisteren dat de natuurlijke situatie van de Nederlanden er een is van kruisbestuiving tussen Nederland en Vlaanderen.
Van Duinkerkens Groot-Neerlandisme was vooral cultureel. Het was van een heel andere aard dan dat van de vooral politieke Groot-Nederlanders die in de jaren twintig en dertig van de vorige eeuw opkwamen voor het opgaan van Vlaanderen en Nederland in één Groot-Nederlandse staat. Vanuit zijn met het Zuiden verwante levensgevoel dacht hij in het vaak door hem bezochte en bereisde Vlaanderen meer te vinden dan in het Noorden. Zijn essays over de dichters van de Middeleeuwen en de Contrareformatie wilden vooral het Noorden bekeren tot een verruiming van het nationale bewustzijn en een ruimer, meer algemeen-Nederlands inzicht in de literatuurgeschiedenis. Militant verdedigde hij het Groot-Nederlands cultuurideaal en trok hij ten strijde tegen subnationale bewustzijnsbeperking, zowel de beslotenheid van de ‘gehalveerde cultuur onder Hollandse hegemonie’ als Vlaams particularisme. En hij voorspelde daarbij dat de culturele toenadering politieke gevolgen zou hebben. |
|