Neerlandia/Nederlands van Nu. Jaargang 108
(2004)– [tijdschrift] Neerlandia– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
Recensies
| |
De ballingenIn deel 1 (‘Het leven van de Vluchteling’) vallen de idealen op over een utopische kolonie (p. 104), ontwikkeld door Abbema en Van der Capellen van de Marsch. Het is ook duidelijk waarom deze idealen ondanks steun van het Franse hof niet verwezenlijkt werden. Sommige ballingen verzetten zich, met Van Hoey in de hoofdrol. Zij wilden geen kolonie, maar de terugkeer naar de Republiek. Ook vooraanstaande Franse revolutionairen waren tegen de plannen omdat zij oppositie voerden tegen wat de Franse koning Lodewijk XVI wilde. De gecompliceerde verhouding tussen de patriotten en Frankrijk, vóór en tijdens de ballingschap, wordt uitvoerig en in alle facetten belicht. Waarom mochten de patriotten hulp van Frankrijk verwachten tegen het Pruisische leger in september 1787 en waarom bleef die hulp uit? Waarom ondersteunde de Franse regering de ballingen uit de Republiek, was dat een gunst of een schuld? Hoe het antwoord op deze laatste vraag ook luidt, de ontmoedigende traagheid van het proces dat had moeten leiden tot een definitieve regeling van de door Frankrijk toegekende uitkeringen, is duidelijk. Steeds werd die uitgesteld tot zij in 1794 en 1795 niet meer nodig was. De achtergrond van deze te trage besluitvorming, deels politiek van aard, komt in deel 2 van het boek aan de orde. De door Rosendaal geschatte gemiddelde leeftijd van de ballingen is verrassend jong (jonger dan dertig (p. 575)), maar roept bij de lezer vraagtekens op. De gegevens op p. 605 over 448 vluchtelingen worden overgeheveld naar het totaal van 5000, terwijl het profiel van die overigen nogal verschilt, zoals uit veel verstrekte gegevens blijkt. Een andere mededeling over leeftijd lijkt onjuist. Uit noot 92 op p. 651 volgt dat van de leden van de sociëteit in Brussel tweederde jonger was dan veertig jaar en niet jonger dan dertig. Ook over het aantal vluchtelingen is het laatste woord niet gezegd. Rosendaal heeft zich in vorige publicaties enkele keren aangesloten bij de traditie van ‘veertigduizend’ en doet dat met enige terughoudendheid ook hier (p. 70). Toch wil hij (p. 648) niet bij die traditie horen. Op p. 54 spreekt hij over ‘duizenden’ en op p. 62 over ‘tienduizenden’. Dat getal ‘tienduizenden’ wordt overigens in dit hoofdstuk niet waarschijnlijk gemaakt, onder andere omdat Rosendaal geen rekening lijkt te houden met het feit dat veel ballingen van het ene land naar het andere gingen. De door hem als ‘vaag’ afgewezen voorzichtige formulering ‘minder dan tienduizend’ (p. 648) verdient dan toch de voorkeur. | |
[pagina 46]
| |
Maar al met al heeft Rosendaal de Noord-Nederlandse vluchtelingen overtuigend in beeld gebracht op een manier die hun recht doet. Dat geldt ook voor de weinig verheffende keerzijde van de medaille: de opstootjes in koffiehuizen en herbergen, dronkemansruzies, affaires, aanklachten en bedreigingen. Dankzij de daarmee samenhangende pamflettenoorlog heeft Rosendaal dit aspect van de ballingschap kunnen reconstrueren. Achter al deze onaangenaamheden stond slechts ten dele een echt verschil van opvattingen, een conflict waarin de patriotten Valckenaer en Van Beyma de hoofdrol speelden. De aanhangers van Valckenaer rekenden op een langdurig verblijf in Frankrijk en wilden de ideeën over een kolonie gestalte geven. De ‘Beymanisten’ streefden naar een snelle terugkeer na een door Frankrijk gesteunde nieuwe omwenteling in de Republiek. Deze politiek-strategische tegenstelling werd overwoekerd door allerlei competentiekwesties, persoonlijke vetes, vooroordelen en verdachtmakingen. | |
De politieke ontwikkelingenSommige Noord-Nederlandse ballingen bleken bekwame diplomaten of slimme intriganten, andere waren gedreven revolutionairen of onberekenbare warhoofden. Heel dit bonte gezelschap komt boeiend in beeld in deel 2 (‘De Revolutie in praktijk’). In twee opzichten moesten zij hun eigen belangen behartigen: zij moesten zorgen voor het in stand houden van de financiële ondersteuning en zij waren steeds opnieuw genoodzaakt de wisselende machthebbers in Frankrijk te interesseren voor een omwenteling in de Republiek, die hun terugkeer op korte of lange termijn mogelijk zou maken. Maar zij deden dat meestal niet eensgezind en zij benaderden verschillende, elkaar vaak tegenwerkende Franse politici. Aanvankelijk stonden vooral Van der Capellen van de Marsch en Van Hoey tegenover elkaar, de eerste zijns ondanks en de tweede met gedrevenheid. Van Hoey verwachtte veel van zijn contacten met revolutionairen als MirabeauGa naar eind3. en Lafayette en kreeg als voornaamste medeballingen Blok, Van Beyma en Huber aan zijn kant. Zij ijverden voor ruimhartigheid bij de uitkeringen en bestookten de Franse regering en later de Nationale Vergadering met revolutionaire ontwerpen voor een nieuw staatsbestel in de Republiek, snel door te voeren met militaire druk. Hun inspanningen werden steeds gefrustreerd door politieke ontwikkelingen in Frankrijk, waardoor hun Franse vrienden andere prioriteiten moesten stellen. Of door tegenwerking van landgenoten uit het andere kamp. Die andere factie bestond uit meer gematigde patriotten. Naast de steeds aarzelende Van der Capellen waren Abbema, De WittGa naar eind4., Van Staphorst en vooral Valckenaer woordvoerders van deze groep. Zij zochten en kregen contact met de Franse regering, maar boekten uiteindelijk evenmin resultaat. De twee partijen kwamen in de loop van 1790 en 1791 nader tot elkaar. Van de hoofdpersonen bleef alleen Van Beyma onverzoenlijk, vooral vanwege zijn hartgrondige afkeer van Valckenaer, maar ook omdat hij zich ontpopte als uitgesproken jacobijn. Abbema raakte bevriend met Lafayette, terwijl Huber en Van Hoey juist krediet verspeelden bij deze invloedrijke politicus. Leiders van beide partijen werden uitgenodigd lid te worden van de ‘Société de 1789’, een prestigieus gezelschap, dat (in weerwil van de naam) werd opgericht op 12 april 1790 en niet een jaar eerder (zie p. 283). Aangekondigde bezuinigingen op de uitkeringen konden zij voorkomen. Maar de plannen voor een omwenteling in de Republiek vonden nog steeds geen gehoor, ook niet in de periode dat de Utrechtse balling d'Averhoult, die Frans staatsburger was geworden, lid was van de Nationale Vergadering en voorzitter van deze volksvertegenwoordiging. Dat was in het begin van 1792. In hetzelfde jaar liep het overigens slecht af met de overtuigde monarchist d'Averhoult. Na de val van Lodewijk XVI raakte hij tijdens een vermeende achtervolging in paniek en schoot zich door het hoofd. Dat de Franse koning in augustus 1792 van het toneel verdween, zorgde voor een keerpunt in de staatkundige ontwerpen van de ballingen. De voorkeur voor de constitutionele monarchie, zoals onder anderen Valckenaer die in 1791 verwoordde, had afgedaan.
De ballingen waren met hun revolutionaire ervaringen in Frankrijk aangekomen. Volgens Rosendaal speelden zij daar een rol in het revolutionaire proces (p. 229). Pas aan het eind van hoofdstuk 6 (p. 451-454) schetst hij deze invloed, die vooral de radicale periode van de Franse Revolutie betrof. De bijdrage van de vluchtelingen is toch vooral een afgeleide geweest van hun niet aflatende denken en schrijven over en lobbyen voor een nieuwe omwenteling in het vaderland. In de laatste periode van de ballingschap trad Herman Willem Daendels op de voorgrond met zijn militaire en politieke talenten. Hij leidde het Bataafs Legioen, dat zich voorbereidde op een veldtocht terug naar de Republiek. Daarnaast profileerden zich Van Hooff en De Koek, met hun Comité Revolutionair der Bataven. Beiden liepen risico's vanwege | |
[pagina 47]
| |
hun bemoeiingen met de gang van zaken in Parijs. De Kock werd op 24 maart 1794 slachtoffer van de guillotine. Op 1 februari 1793 verklaarde de Franse staat de oorlog aan de Republiek en de stadhouder. De eerste inval onder leiding van Dumouriez liep op een fiasco uit. De tweede poging, eind 1794, slaagde. | |
Het ritueelDeel 3 (‘De Taal van de revolutie’) kan worden aangeduid met het kernwoord ‘de rituelen’. De aanvallen op stadhouder Willem V en prinses Wilhelmina horen daarbij. Verrassend is dat die in feite losstaan van de rol die zelfs aan deze stadhouder werd toegekend in diverse ontwerpen voor een nieuwe staatsinrichting, zoals die van Valckenaer, van d'Averhoult en van Paape. Zij waren monarchisten. In dit verband is het goed op te merken dat, anders dan Rosendaal stelt (p. 473), de Noord-Nederlandse auteurs in de Oostenrijkse Nederlanden tot ver in het jaar 1792 bijna zonder uitzondering keizersgezind zijn gebleven - onder anderen Paape, Van Eijck, Van Hooff, Van Hoorn, Smissaert, Valckenaer, Slingerlant en de schrijvers van twee in dit verband zeer interessante werken, Levenswyze en lotgevallen der Hollandsche Emigranten en Brieven over de onlusten in de Oostenrijksche Nederlanden. Wat het Vlaamse en Brabantse patriottisme aangaat, voelden zij meer voor de democratische richting van Vonck dan voor de conservatieve van Van der Noot, maar die keus werd pas in de loop van 1790 duidelijk. En ook toen nog bleven zij in wezen monarchisten en beschouwden zij zowel Jozef II als diens opvolger Leopold II als ideale verlichte vorsten. Een ander ritueel: de ‘oranjepredikanten’ in de Republiek werden gezien als huichelaars en dwepers, zij terroriseerden het volk met hun bijgelovige praktijken. Het is opvallend dat de katholieke geestelijken in de Oostenrijkse Nederlanden in eerste instantie door verschillende Noord-Nederlandse schrijvers tamelijk mild werden beoordeeld. Van antiklerikalisme en antipapisme was pas sprake tijdens de Brabantse Omwenteling. Daarvoor golden dus politieke motieven: de geestelijken kozen overwegend voor de conservatieve richting. Godsdienst als zodanig werd door de meeste patriottische schrijvers niet verworpen, ook niet tijdens de Franse Revolutie. Gerrit Paape bijvoorbeeld juichte wel de afschaffing van de kloosters toe, maar met veel andere schrijvers betoogde hij dat christelijk geloof en rede uitstekend samengaan. Het onderscheid tussen ‘democraten’ en ‘aristocraten’ is door het rituele gebruik van deze laatste term nog minder bruikbaar dan Rosendaal op p. 226 in deel 1 al suggereert. De aanduidingen dienen als motto voor hoofdstuk 5 in deel 2, maar de lezer doet er goed aan zich te realiseren dat ‘aristocraat’ een scheldwoord is en ‘democraat’ een begrip met inhoud. Deze termen zijn dus eerder ongelijkwaardig dan tegengesteld. Uiteraard besteedt de auteur ook aandacht aan de positieve revolutionaire begrippen met een eigen Noord-Nederlandse invulling. De ballingen dachten en schreven over de constitutionele monarchie en de gekozen volksvertegenwoordiging, over een kiesstelsel en stemrecht. Veelvuldig verwezen zij naar een Bataafs verleden. De maagd, de zon en de vrijheidsboom waren geliefde symbolen en een eigen interpretatie was de verbinding van vrijheid en verlossing in de christelijke betekenis van het woord. Burgers waren broeders, aanvankelijk met een monarch als vader. Later werden de ‘vrijheid’ of de ‘constitutie’ als moeder van de burgers gezien. Daarbij sloten ook de gedachten over het gelijkheidsbeginsel zich aan. Dat beginsel kreeg bij sommige schrijvers een bijbelse fundering: alle mensen stammen van Adam af en zijn dus gelijk; Jezus is geboren uit eenvoudige ouders en hij was in zijn tijd een uitstekend patriot met zijn boodschap van gelijkheid van alle mensen. Broederschap en gelijkheid strekten zich voor sommige patriotten uit tot wat nog steeds ‘het grauw’ werd genoemd, de in hoofdzaak oranjegezinde, lagere volksklasse. Maar voor de vrouw was in het kiesstelsel en de volksvertegenwoordiging voorlopig geen plaats, behalve als symbool: vrijheidsmaagd. Ook eenheid was een revolutionair begrip. Het idee van één natie in plaats van een federale staat won langzaam veld. Sommige auteurs zagen zelfs een vereniging van de Nederlanden (Noord en Zuid) met Frankrijk als ideaal. In het hoofdstuk ‘Dood of vrij’ behandelt Rosendaal, anders den de lezer wellicht verwacht, het doden van de tegenstander als wraakneming, of het schavot als vergelding. De Noord-Nederlandse revolutionairen waren in dit opzicht zeer gematigd en kenden alleen symbolische doodvonnissen. Een andere betekenis van ‘dood’ was het vernietigen van tekens en overblijfsels van het ‘ancien régime’. Het thema van de dood als heldendaad in de vrijheidsstrijd was blijkbaar een cliché zonder veel inhoud en het krijgt bij Rosendaal daarom weinig aandacht. En ‘vrij’ als tegenpool van ‘dood’ hield de rituelen van patriottische feesten in: de nieuwe revolutionaire kalender, de Bataafse naamgeving en ‘Kees’ als geuzennaam voor ‘patriot’. De auteur legt er de nadruk op dat ook ‘de taal van de revolutie’ sterk christelijk geïnspireerd was. In 1794 en 1795 keerde de laatste grote groep ballingen terug naar de Republiek. Daar werden zij onthaald op de eretitel: Bataven! Deze eretitel is door Rosendaal overgenomen en met recht. Hij heeft de negatieve orangistische beeldvorming gecorrigeerd, zoals hij volgens p. 27 beoogde. En heel bijzonder is een waardevolle toegift van de auteur: op de bijgevoegde cd-rom zijn meer dan vierduizend ballingen geïdentificeerd. Noch een bespreking, noch een academische zitting doen met voldoende lof recht aan dit rijke en prachtig vormgegeven boek. Daar is maar één oplossing voor: lees het! |
|