Schaatsen en stelten
Frans Debrabandere
Schaats is in onze taal al een oud woord. Het woord schaetse kwam in het Middelnederlands voor, maar het had nog niet zijn huidige betekenis. Een schaetse was een houten been, een kruk, een stelt. De Gentenaar M. van Vaernewijck schreef in 1566: ‘In desen tijdt leefde noch den man op schaetsen de welcke te Ghendt met zoo hooghe schaetsen ghinc dat hy sach boven in de huysen ter vensteren inne, zy waren in twee steden aen zijn beenen ghebonden, onder ende boven den knyen, hy droech een hallebaerde op sijn schouderen..., zijn handen aen de schaetsen niet stekende’. Die ts in dat woord doet ons al vermoeden, dat het geen erfwoord is, maar uit het Picardisch overgenomen werd. Het Picardische woord was nl. escache. Het kwam bij voorbeeld voor als bijnaam van iemand die op krukken (of stelten) liep. In Atrecht (Arras) ontmoeten we in 1213 Nicole Escace en in 1276 Wikars Eskace. In het Oudfrans luidde het woord eschace en dat is het Franse woord échasse geworden. De oorspronkelijke betekenis is wel ‘houten been, kruk’. Toen aan die kruk een soort stijgbeugel bevestigd werd, werd het een stelt. Die oude betekenis leeft nog voort in West-Vlaams schaatsedanser ‘steltloper’, zoals die te zien was op kermissen. We herkennen die schaats ook in de familienamen Schaetsaert en Verschaetse, Verschatse.
Nu is dat Frans-Picardische woord eigenlijk toch weer Nederlands of Germaans. Het gaat terug op Frankisch *skakkja en dat vinden we terug in Middelnederlands-Nederrijns schake, schaic ‘been, houten been’. Dat woordje herkennen we dan weer in ons schaken, dat eerst ‘snel rennen, snel weggaan’ betekende, zoals in Oudsaksisch skakan en in Middelnederduits schaken. En uit de betekenis ‘zich snel bewegen’ van Oudengels sceacan is de betekenis ‘schudden’ van het Engelse shake ontstaan. Schaken was dus ‘vlug lopen, ontvluchten, zich wegpakken, ervandoor gaan’. En zo is de overgang naar ‘aan de haal gaan, ontvoeren, roven, (een vrouw) schaken’ niet meer erg groot.
Dat schaken ‘roven, ontvoeren’ moeten we wel onderscheiden van schaken ‘schaakspelen’. Het Middelnederlandse woord scaec ‘schaakbord, schaakstuk, schaakspel’ kwam heel vaak als huisnaam voor. Het is ontleend aan Oudfrans eschac, eschec, dat dan weer teruggaat op Perzisch sâh (sjaach) en dat betekende ‘koning’. En de ouderen onder ons hebben allemaal nog de Sjah van Perzië gekend. We spreken het woord uit als sja, maar De Coninck gaf daarnaast nog sjach als mogelijke uitspraak. Schaakmat is Perzisch sâh mât ‘de koning is dood’. Wie schaakmat is, die ondergaat in het spel een mislukking, of in het Frans een échec. De naam van het spel gaat dan wel op het Perzisch terug, maar naam en spel hebben we via Spanje van de Arabieren leren kennen. Het spel zelf zou het eerst in Voor-Indië gespeeld zijn.
We keren terug naar de schaats. Pas in de 16de eeuw hěeft schaats in het Nederlands de huidige betekenis gekregen, nl. die van toestel dat onder de voet gebonden wordt om over het ijs te rijden. We spreken nl. van schaatsenrijden. Je kunt een scheve, een rare of een vreemde schaats rijden ‘je onb̌ehoorlijk gedragen’, een schuine schaats rijden ‘een lichtzinnig leventje leiden’, een lelijke schaats rijden ‘ergens bekaaid afkomen’, een losse schaats rijden ‘zich vrij gedragen’. Het Engelse woord skate ontstond uit skates ‘schaats’, dat als meervoud opgevat werd.
Voor schaatsen bestaan in onze dialecten nog wel een paar andere woorden. In Limburg en in delen van Brabant zijn schaatsen schrikschoenen. Vreemd genoeg noemt Kiliaan de schrickschoenen fland., dus ‘Vlaams’. Het woord is samengesteld uit schoen en het werkwoord schrikken ‘een grote stap zetten, een wijde stap zetten, schrijden’. Schrikschoenen zijn dus schoenen waarmee je grote stappen kunt zetten. Helemaal dezelfde betekenis had Oudhoogduits scritescuoh, Middelhoogduits schritschuoch, wat in (nu verouderd) Duits Schrittschuh geworden was. Het woord werd evenwel met Schlitten ‘slee’ geassocieerd, en zo ontstond de Schlittschuh ‘schaats’.