Welke taal na Bologna?
Ondanks de duidelijke uitspraak in de Sorbonneen Bolognaverklaringen over de volle eerbiediging van de diversiteit van culturen en talen, zijn tal van academici en politici de mening toegedaan dat de Vlaamse en Nederlandse universiteiten er goed aan doen meer in het Engels te gaan doceren.
De aangevoerde argumenten zijn grosso modo tweeërlei. Door in het Engels te doceren zou men de studenten een troef bezorgen in de competitie op de Europese arbeidsmarkt. Belangrijker echter vindt men dat onze instellingen daardoor meer buitenlandse studenten zouden aantrekken, onder meer in de Europese uitwisselingsprogramma's. Via het Engels zouden de Nederlandse en Vlaamse universiteiten zich ook beter kunnen profileren in Europa en in de wereld. Aan bepaalde Nederlandse universiteiten blijkt zelfs dat buitenlandse studenten, die een behoorlijk hoog collegegeld betalen, als een interessante bijkomende financieringsbron worden beschouwd. In Vlaanderen is er behoorlijk wat verzet tegen het voornemen om zelfs in het ontwerpdecreet de taalregeling te versoepelen. Eigenlijk is het merkwaardig dat deze discussie samen met de Bologna-herstructurering opduikt: de tekst van Bologna omvat immers geen enkele aanbeveling tot meer of veralgemeend gebruik van het Engels, integendeel; het behoud van de eigenheid van taal en cultuur wordt beklemtoond. Wie in het hoger onderwijs werkt, zal allicht vaststellen dat vele studenten zelfs het Nederlands onvoldoende beheersen. Uiteraard blijft men voorstander van de meertaligheid van studenten en afgestudeerden, maar dit is minstens een gemeenschappelijke opdracht van middelbaar en hoger onderwijs. Aan de universiteit leert men geen tweede taal (of derde taal: in Vlaanderen is het Frans immers de tweede taal in het middelbaar onderwijs), wel het wetenschappelijke register van de in het middelbaar onderwijs geleerde talen. Overigens is het ook niet zo dat de meerderheid van de alumni buiten het eigen taalgebied een betrekking vindt. Onderzoek heeft aangetoond dat onderwijs in het Engels kwaliteitsverlies insluit, zowel aan de kant van de docent als aan die van de student. Wat het ‘aantrekken van buitenlandse studenten’ betreft, stelt men vast dat die studenten vandaag ook komen, zowel in Socrates-verband als
voor specialisatie en promotieonderzoek. Men kan erin komen dat aan bepaalde universiteiten of in een interuniversitair verband op het master-niveau opleidingen van wereldniveau kunnen worden aangeboden en men begrijpt dat men het licht niet onder de korenmaat wil plaatsen. Zo talrijk zullen die excellente opleidingen toch niet zijn. Op dit ogenblik kan men veronderstellen dat vele van de beoogde Engelstalige opleidingen vooral bevolkt zullen worden door studenten die in de Britse of Amerikaanse universiteiten niet worden toegelaten, of er niet de financiële draagkracht voor hebben. Zodoende worden de Nederlandstalige universiteiten eerder gekozen als een tweede kans in plaats dat Vlaanderen en Nederland via die buitenlandse studenten goodwill creëren in de landen van herkomst, maar dat heeft dan meer te maken met diplomatieke en economische relaties dan met onderwijsbeleid. In Vlaanderen staat men verbaasd te kijken naar het feit dat Nederland op dit terrein weer eens ‘gidsland’ wil zijn. Men doet het vaak af als ‘koopmansgeest’. Ook beseft men dat men in Nederland niet tot in de helft van de twintigste eeuw heeft moeten wachten om de meerwaarde van hoger onderwijs in eigen taal te ervaren, wat tot gevolg heeft dat de gevoeligheid voor onderwijs in de eigen taal er niet zo sterk is als in Vlaanderen. Misschien zou men in het Nederlandse taalgebied minstens de trots en het zelfbewustzijn mogen opbrengen om voor de benamingen van de voorgestelde diploma's een Nederlandse versie te gebruiken. Waarom zouden baccalaureaat en meestergraad niet kunnen?
(uit: Karel van Goethem, ‘Van de nood een deugd maken - Over de Bolognaverklaring’. In: Ons Erfdeel, jg. 46 (2003), nr. 2, p. 201-213).