1555’, uitgegeven als extra nummer van het Archief- en Bibliotheekwezen in België.
Afgezien van anderhalf jaar in Spanje heb ik voor het onderzoek ook ongeveer anderhalf jaar in België gewoond, vooral in Schaarbeek en Molenbeek. De Brusselse Kunstberg met Rijksarchief en Koninklijke Bibliotheek had in mij een trouwe bezoeker. Maar ook reisde ik vaak per trein naar Antwerpen en Brugge, waar de voornaamste sporen van de Spaans-Nederlandse contacten te vinden zijn. Het gaat in dit boek over allerhande migratie tussen de Nederlanden en Spanje en het vormde als het ware het op archiefbronnen gebaseerde vervolg op mijn doctoraalscriptie. Het mag duidelijk zijn dat ik zowel in mijn proefschrift als in dit gesprek de term ‘Nederlanders’ gebruik voor alle bewoners van de oude 17 provinciën. Ik besef dat Vlamingen bij dit woord vooral aan ‘Hollanders’ denken, maar er is nu eenmaal geen eenduidige benaming te vinden voor de bewoners van de oude Nederlanden.
Tegenwoordig werk ik aan de universiteit waar ik ook heb gestudeerd: in Leiden. Als docent Algemene Geschiedenis behoor ik mij voornamelijk bezig te houden met de Europese geschiedenis van na 1500. Spanje krijgt daarbij natuurlijk wel extra aandacht, maar ik verzorg bijvoorbeeld ook onderwijs in de Franse en Italiaanse geschiedenis. Mijn onderzoek en onderwijs hebben echter wel vaak een Nederlands tintje. Zo heb ik vorig jaar een doctoraalwerkgroep gegeven over de Nederlandse reizigers naar Spanje vanaf de Middeleeuwen. Iemand schreef over de reis van de humanist Clenardus, terwijl een andere student een studie maakte van op internet verschenen reisverslagen van hedendaagse pelgrims naar Santiago de Compostela.
Op dit moment werk ik gelijktijdig aan vier aan elkaar verwante onderzoeksgebieden, die allen betrekking hebben op de late vijftiende en de zestiende eeuw: het hof en de hofcultuur, de kooplieden en de handel, reizen en beeldvorming, en als laatste thema de emigratie van Nederlanders in Europa. Met dit laatste onderwerp volg ik ook nog steeds het voetspoor der vaderen, of andersgezegd, de voetsporen van F. Dekker. Zo heb ik geschreven over de Nederlandse aanwezigheid in Frankrijk en Engeland ten tijde van de Renaissance. Ik kan hier natuurlijk eindeloos over doorpraten, maar misschien is het beter dan ik u de gelegenheid geef nog een vraag te stellen.
Prof. Ludo Beheydt is neerlandicus. U bent historicus. Dat wordt een heel andere invulling van de leerstoel. Of ziet u de nodige raakvlakken?
Gezien de titel van het laatste boek van Ludo Beheydt (Eén en toch apart. Kunst en cultuur van de Nederlanden, 2002) heeft hij zijn leeropdracht ruim opgevat. Hij lijkt zich zeker niet te beperken tot een leraar in de taal- en letterkunde. Daarnaast geven we allebei een brede betekenis aan het begrip ‘Nederlands’ en ook Beheydt hecht veel waarde aan het verleden. Je zou dus kunnen zeggen dat er de nodige raakvlakken zijn wat onderzoeksterrein betreft.
Dr. Raymond Fagel (links) en prof. dr. Roger De Peuter, lid van de begeleidingscommissie.
De uitvoering zou echter wel eens heel anders kunnen worden. Zoals in de titel van mijn proefschrift heb ik het niet zozeer over ‘Nederlands’ dan wel over ‘Nederlanders’. De cultuur van de ‘Nederlanden in de wereld’ is wat mij betreft in eerste instantie de cultuur van de ‘Nederlanders’ in de wereld. Als een ware atomair of moleculair natuurkundige probeer ik de cultuur te bestuderen in zijn kleinste eenheid, die van het individu. Slechts met grote voorzichtigheid zal ik daarna overgaan tot het opstellen van theorieën over het geheel van de Nederlandse cultuur.
Hoe stelt u zich de uitvoering van uw leeropdracht voor? Welke onderwerpen uit de Nederlandse taal en cultuur gaat u aan studenten, vrijwilligers hoofdzakelijk, behandelen?
Het eerste jaar wil ik vooral college geven over de Nederlandse aanwezigheid in Europa gedurende de Renaissance. In de praktijk gaat het dan om de periode tussen ongeveer 1480 en 1560. In die tijd vormen de Nederlanders een belangrijke groep binnen de Europese cultuur. Je vindt Nederlanders in alle landen en actief in vrijwel alle mogelijke beroepen. Afgezien van Italië lijkt geen enkele regio binnen Europa een dergelijk hoge ‘mobiliteit van cultuurdragers’ te hebben gekend. Dat gaat van schilders en musici tot kanonniers en schoenmakers.
Dit bijzondere proces kun je vervolgens op twee manieren gebruiken. Aan de ene kant kun je kijken naar de her-