Neerlandia/Nederlands van Nu. Jaargang 107
(2003)– [tijdschrift] Neerlandia– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |
Nederlands van Nu
| |
Peperkoek en peperbolIn Nederlandstalig België - en dus niet alleen in Vlaanderen sensu stricto - is peperkoek ongetwijfeld het best bekende woord. Het behoort zowat tot de Belgisch-Nederlandse ‘standaardtaal’. Het is althans een bovenregionaal woord, al vindt het niet in al onze dialecten steun. Van Dale definieert peperkoek als ‘met peper gekruide zoete koek’, maar noemt het woord Belgisch-Nederlands als het ‘ontbijtkoek’ betekent. Voor ontbijtkoek geeft hij het synoniem zoetekoek. Maar zoetekoek noemt hij dan weer gewestelijk en de standaardtalige synoniemen zijn dan: peperkoek, kruidkoek, ontbijtkoek. Hier is peperkoek dan wel ontbijtkoek. Het is een van de vele verwarrende ongerijmdheden in de Grote Van Dale. In het West-Vlaams komt peperkoek niet voor. En ik vermoed dat het woord ook in het Gents niet meer voorkomt. Lievevrouw-Coopman zegt dat de Gentenaars ‘meest lekkerkoekee’ zeggen. En hij geeft ons het oude recept: ‘De peperkoek, uit de middeleeuwen, was gemaakt van roggebloem, zeem, en een mengeling van zwarte peper, muskaatnoot, kaneel en giroffelnagel, tot poeder gestampt, specerijen gekend onder den algemeenen naam van peper’. Volgens het WNT XII, 1171 is peperkoek ‘eene soort van koek, uit meel met honing, suiker of stroop gemengd gebakken, waardoor gestooten peper is gedaan; later werden ook andere kruidkoeken aldus genoemd en heet ook gewone zoetekoek soms peperkoek’. Het WNT en Lievevrouw attesteren het woord in 1566: Item van peper-coecken te backen, seer virtueus ende goet heeft Ghendt den name boven alle andere steden die men vindt. Het woord heeft in elk geval oude adelbrieven. Joos Lambrecht vermeldt het ook in 1562: pepercoucke ‘pain d'espece’ en Kiliaan in 1599: peperkoeck ‘libum piperatum, nastus panis’. Het is duidelijk dat de huidige Vlaamse peperkoek niet meer dezelfde is als die in de oude recepten. Maar de zaken kunnen evolueren, terwijl het woord blijft. Laten we zeggen dat onze Vlaamse peperkoek oorspronkelijk culinair beantwoordde aan de definitie bij Van Dale en dat we het woord behouden hebben voor een ‘verzoete’ versie ervan.
Komt het woord peperkoek niet (meer) in al onze dialecten voor, het woord peperbol lijkt beter bekend te zijn (geweest). Peperbollen zijn klompjes peperkoek in de vorm van grote dobbelstenen, maar wel wat taaier dan gewone peperkoek. Lievevrouw-Coopman beschrijft de peperbolle | |
[pagina 32]
| |
als volgt: ‘Klein bruin bolletje, gemaakt van roggebloem, siroop, water, (soms met anijszaad, kaneel of gemalen peperbesjes), en een weinig potasch. Het deeg is zeer vast; wordt in lange stokjes gerold en dan in kleine stukjes gesneden, in het vet gewenteld, daarna op de plaat gegoten en gebakken in een flauwen oven’. Hij vermeldt het woord al in 1718: een huijs alwaer men peperbollen vercoopt. In zijn Algemeen Vlaamsch Idioticon situeert Schuermans peperbal, peperbol ‘pepernoot’ in Brabant, Vlaanderen ‘en elders’. Ook in het Zeeuws komt (kwam?) de peperbol(le) ‘pepernoot’ voor. In het Land van Waas had het woord een eeuw geleden al niet meer de oorspronkelijke betekenis, maar: ‘Klein bolleken van den afval des deegs gebakken en veel aan de kinderen ten geschenke gegeven. 't Is niet gemaakt van zoete-koekdeeg, maar van gewoon brooddeeg, meest van roggebrood’. Ik weet niet of woord en begrip peperbol in onze dialecten nog bekend zijn, want het Woordenboek van de Vlaamse Dialecten is nog niet aan een aflevering over bakker en bakwaren toe. Als Kortrijkzaan ken ik het ding en het woord uiteraard wel. In Kortrijk was de peperbollenommegang vroeger een bekende folkloristische gebeurtenis. Deze ommegang was een kaarsjesprocessie gehouden op Pinkstermaandag, ter afsluiting van de noveen van Onze-Lieve-Vrouw van Groeninge. Op het Sint-Michielsplein en in de Rijselstraat stonden toen kraampjes waar peperbollen verkocht werden. De ommegang behoort definitief tot het verleden, maar traditiegetrouwe banketbakkers in het centrum verkopen op die dag nog altijd peperbollen. Sinds enkele jaren werd de peperbollentraditie nieuw leven ingeblazen. Op het Kortrijkse Marktplein worden op Pinkstermaandag door het schepencollege peperbollen naar beneden geworpen. Deze ‘peperbollenworp’ steunt evenwel niet op historische precedenten.
Maar nu terug naar de peperkoek, die oorspronkelijk dus een kruidige koek was. De Franse naam pain d'épice verwijst er ondubbelzinnig naar. Dat Franse woord werd trouwens in het Kortrijkse dialect overgenomen als pannepisse, pennepisse. Maar daar bestond wel degelijk een Nederlands woord voor, nl. kruidkoek. De Bo vermeldt de West-Vlaamse krudekoeke, krukoeke, die hij vertaalt als ‘zoetekoek, pain d'épice’. En Lievevrouw-Coopman beschrijft de Gentse kruidkoek als ‘koek, met kruidnagelen, peper, kaneel en andere specerijen bereid: waarschijnlijk de peperkoek’. In de stadsrekening van Menen uit 1467-68 wordt zelfs van Gentsche crucouken gesproken. Maar deze kruidkoek mogen we niet verwarren met een heel ander soort kruidkoeken. Dat waren nl. pannenkoeken waarin fijngemaakte kruiden gebakken werden, nl. boerenwormkruid (tente), munt (merite), mater, stinkende gouwe, anijskruid, citroenkruid, netels. Het waren dus oorspronkelijk zeven kruiden - het heilige getal - maar thuis werden de kruidkoeken alleen met mente en tente gebakken. Ook het Gents kent die kruidkoek: ‘Bestaat uit molsalade, een weinig wormkruid, duizendblad en kruipt-door-d'hage (hondsdraf], alles samen fijn gehakt en beslagen in eieren, met meel en melk. Een zeer bloedzuiverend middel; wordt gewoonlijk gedronken [sic, lees: gegeten] met zwarte koffie’ (Lievevrouw-Coopman). | |
ZoetekoekEn nu weer terug naar de ontbijtkoek. We zeiden al dat de huidige peperkoek niet meer zo kruidig is, integendeel verzoet. Daarnaar verwijst in de eerste plaats de naam zoetekoek(e). Schuermans situeert zoetekoek ‘peperkoek’ in Vlaanderen. De Bo vermeldt het uiteraard voor het West-Vlaams en het is ook nog altijd Brugs, Oostends, Roeselaars, Izegems, Dadizeels. Maar in het Oost-Vlaams blijkt het woord niet voor te komen, ik vond het althans niet in de dialectwoordenboeken voor het Gents, het Waas, het Lokers, het Zuid-Oost-Vlaams. Toch is het al een oud en verspreid woord. Pierre Marin had het in zijn Nieuw Nederduits en Frans Woordenboek in 1701 al over ‘zoetekoek, gebak van roggemeel, daar honing en speceryen in komen’. Het woord zoetekoek suggereert ook het Nederlandse woord honingkoek (te vergelijken met Duits Honigkuchen), dat evenwel in de Vlaamse dialecten niet voorkomt, ook niet heuningkoeke. | |
LekkerkoekHet lekkere van de koek schuilt uiteraard in het woord lekkerkoek, dat geen plaats kreeg in het WNT en dat Van Dale gewestelijk noemt en als ‘peperkoek, ontbijtkoek’ verklaart. Volgens De Bo zou het ook West-Vlaams (geweest) zijn voor peperkoek en hij voegt eraan toe: ‘Alle liefkoeken [zie beneden] zijn geene lekkerkoeken’. Ik heb het evenwel nog nooit gehoord en het komt ook niet voor in de recente West-Vlaamse dialectwoordenboeken en - boekjes. Het is (was?) in elk geval beter bekend in het Oost-Vlaams. Teirlinck vermeldt het in het Zuid-Oost-Vlaams: lekkerkoeke ‘peperkoek’. En Lievevrouw kent in het Gents zowel lekkerkoeke als lekkerkoekee ‘koek, gemaakt van roggebloem, zeem, stroop, soms zekere kruiden en dubbelkoolzure soda. ... De lekkerkoek, ook peperkoek geheeten, werd verkocht in klippels. Hij was van ouds gekend’. Hij voegt er een paar oude bewijsplaatsen aan toe: 1663 leckerkoecké; 1670 een vrauwe in het beenhuis vercocht hebbende leckercoeckée; 1770 ghestolen een schof uijt den toogh met daer in sijnde leckercoecksnetjens. | |
PondkoekAan het gewicht van de koek herinnert de pondkoek, die het WNT (XII, 3277) niet alleen in Vlaams België (pomkoek, ponkoek) situeert, maar ook in Noord-Holland (pondekoek, pontekoek): ‘een goedkope soort van stroop- | |
[pagina 33]
| |
koek die bij het pond verkocht wordt’. Dit woord voor ‘peperkoek’ blijkt nu tot de Wase dialecten beperkt te zijn. | |
FeesteEen op het eerste gezicht vreemd woord voor ontbijtkoek is wel feeste. De Bo vermeldt het als West-Vlaams, maar eigenlijk is het beperkt tot een zuidoostelijke strook, met b.v. Waregem, Sint-Denijs en Avelgem, blijkens de fiesteworp in Avelgem. Dit feest-gebied vindt aansluiting bij de zuidwestelijke hoek van Oost-Vlaanderen. Maar zo ongewoon is dat woord eigenlijk niet. Het woord feest werd nl. ook gebruikt voor een kermis, een jaarmarkt. En we weten dat de jaarmarkten tot kermissen geëvolueerd zijn; het Zuid-Nederlandse woord foor is trouwens niets anders dan het Franse woord foire ‘jaarmarkt’. En jaarmarkten werden altijd ter gelegenheid van kerkelijke feestdagen gehouden. Het WNT III, 4401-2 geeft het volgende dialoogje: ‘Gaat ge morgen naar de jaarmarkt te Eename? - En 't gesprek viel op ... het feest van Eename’. In Kortrijk heet de tweede maandag na Pasen (verkoren of verloren maandag van Pasen) bij de buitenlieden feestemaandag, de dag nl. waarop zij traditioneel naar de Kortrijkse paaskermis (de paasfoore) komen. En deze paaskermis gaat terug op de paasjaarmarkt, die keizer Karel in 1530 tot vrije markt verklaarde. En de Gentse fieste zal ook wel aan de jaarmarkt herinneren. Hiermee is de betekenis van feest als kermis en jaarmarkt voldoende duidelijk. Nu is het een aloud gebruik dat van een jaarmarkt een geschenk meegebracht werd voor de thuisblijvers. In een brief aan zijn vierjarige zoontje Hans schrijft Maarten Euther in juni 1530: ‘wenn ich heimkomme, so will ich Dir einen schonen Jahrmarkt mitbringen’. Hierbij sluit het door De Bo vermelde Brugse woord pandfeeste aan: ‘Een kermisgeschenk dat men, in de Meifeest te Brugge, voor iemand medebrengt uit den pand van de Halle, waar de kermiskramen staan. Iemand eene pandfeeste vereeren. Ik heb eenen boekorgel gehad voor mijne pandfeeste’. Het WNT geeft als zevende betekenis van feest dan ook ‘feestgeschenk, bepaaldelijk kermisgeschenk’, maar situeert het woord ‘gewestelijk in Z.-Ndl.’. Zo geeft Is. Teirlinck het sprekende voorbeeld: 'k Krege ne schoone koeke veur mijn feeste. Die koek was vaak een peperkoek: Hij heeft mij eenen peperkoek medegebracht veur mijn feeste (De Bo), zodat feeste zelf ‘peperkoek’ ging betekenen. Alweer geeft De Bo een duidelijk voorbeeld: Er kwam voor nagerecht op tafel noten, druiven, beschuit en feeste. | |
LijfkoekEen oud woord, dat ongetwijfeld helemaal uitgestorven is, is lijfkoek, al bestaat het nog in Eupen als liefkoek. De Bo, die toch heel goed de uitspraakverschillen wist te onderscheiden en weer te geven, spelt het woord op twee wijzen. Hij vermeldt allereerst liefkoek ‘Een koek, bez. een zoetekoek of eene lukke, dien men aan iemand geeft uit liefde en genegenheid. De moeder als zij van de markt komt, brengt voor hare kinders eenen liefkoeke meê, nu een zak mokken of speculatie, dan een nieuw kleedje, en wel eens ook wat speelgoed’. Het is duidelijk dat dit woord meestal op een peperkoek of zoetekoek slaat en dat de aanleiding tot het geven ervan dezelfde is als bij feeste. De Bo verbindt het woord evenwel met ‘liefde, liefdebewijs’. Aangezien De Bo hier liefkoek spelt en er zelfs aan toevoegt ‘niet te verwarren met Lijfkoek’, moet het woord met lange ie uitgesproken zijn. Maar De Bo zegt i.v. lijfkoek dan wel: ‘sommigen zeggen liefkoek’. Toch kan het niet anders dan dat dit liefkoek wel degelijk te identificeren is met lijfkoek. De uitspraak met de ie van lief kan alleen maar door volksetymologie te verklaren zijn, aangezien het eerste lid lijf ook toen al door niemand begrepen werd. Trouwens, De Bo neemt ook het woord olijfkoeke ‘soort van peperkoek’ op, wat ook duidelijk maakt dat het onbegrepen lijf volksetymologisch met olijf geassocieerd werd. Het inderdaad doorzichtiger olijfkoek schijnt De Bo meer vertrouwen ingeboezemd te hebben, want als definitie van lijfkoek geeft hij alleen ‘Hetzelfde als Olijfkoek’. Toch had de ouderdom van de vorm lijfkoek hem wantrouwiger moeten maken, want hij citeert Zeger van Male (1504-1601): ‘Oock plocht men te maecken ende backen tot Brugghe groote menichte van lijfkoucken die men sont westwaert’. Ook Lievevrouw-Coopman neemt lijfkoek in zijn ‘Gents woordenboek’ op met een overlijdensteken (†), wat betekent dat het in het midden van de 20ste eeuw al niet meer bestond. Misschien kende hij het woord alleen uit het oude citaat uit 1598: lijfkoecke oft peperkoecke. En het is inderdaad een oud woord. Lijfcoeke ‘zoetekoek, peperkoek’ is al Middelnederlands. Het woord komt voor in twee toenamen: 1281 uxori Simonis Lijfcoecbakers; 1302 Gosyn Lyfcoecbakere, Brugge. Het oudste en Gentse citaat in het Middelnederlands Woordenboek is van 1360. De Gentenaar Joos Lambrecht kent het woord nog in 1562: lijfcoucke ‘pain d'épice’ en Kiliaan vermeldt in 1599: leefkoeck, lijfkoeck, liefkoeck ‘libum, placenta mellita, dulciarium, panis dulciarius, nastus panis, mustaceum’. Is het woord bij ons uitgestorven, in het Duits bestaat het nog, nl. Lebkuchen ‘honingkoek, peperkoek’. In het Middelhoogduits was het lebekuoche en in het Middelnederduits lêvekôke. De herkomst van het element lijf/leef is onzeker. Ofwel uit Lat. lîbum ‘koek’, waarmee de West-Vlaamse uitspraak correspondeert. Ofwel ablautend naast Duits Laib ‘brood’, Oudhoogduits (h)leib, Oudengels hlâf, Engels loaf ‘brood’, Oudnoors hleifr, Oudzweeds léver, Got. hlaifs uit GermaansGa naar voetnoot* hlaiba-. |
|