Over (blue) suède shoes en bordeelsluipers
Marc De Coster
Ze doken voor het eerst op in het midden van de jaren vijftig: de suède herenschoenen met dikke crêpezolen. Ze waren vooral populair onder de Amsterdamse pleiners, de artistiekelingen die zich ophielden in de buurt van het Leidseplein. Bordeelsluipers (of -schuivers) werden ze genoemd, wellicht omdat ze geen lawaai maakten of omdat men ervan uitging dat pooiers ze vaak droegen. In Engeland spraken ze over brothelcreepers. Het destijds erg populaire schoeisel werd doorgaans geassocieerd met rock-'n-roll. Dergelijke schoenen werden immers gedragen door de Engelse nozems, de Teddy Boys. In Amerika gebruikten ze overigens de benaming brothel stompers.
In Nederlandse romans die zich afspelen in de jaren vijftig, komen we ze veelvuldig tegen. In ‘Ik Jan Cremer. Tweede Boek’ (1967) vraagt de hoofdpersoon: ‘Wil je mij dollen? Met je hoerajas en je bordeelsluipers?’ Bert Jansen gebruikte het woord in zijn rock-'n-roll-epos ‘En nog steeds vlekken in de lakens’ (1978): ‘Stipt op tijd stopte-ie piepend voor mijn bordeelsluipers.’ In ‘De Ontgroening’ (1971) van Boudewijn van Houten, een boek dat zich afspeelt in de studentenwereld, komen onze suède herenschoenen ook ter sprake: ‘Zijn schoenen werden bekeken en te puntig bevonden. “Bordeelsluipers”, merkt een jongen afkeurend op.’ Jan Oudenaarden nam het woord eveneens op in zijn woordenlijst van het Rotterdams ‘De Terugkeer van Opoe Herfst’ (1986), maar bordeelsluipers is zeker niet van Rotterdamse origine.
Wel werden deze buitenmodelschoenen vaak door soldaten gedragen. Volgens Henk Salleveldt, de samensteller van het Woordenboek van Jan Soldaat (1978), verzette de militaire mos zich tegen het dragen van zulk schoeisel bij het uniform. In soldatenkringen (vooral dan in Indonesië of het voormalige Nederlands-Indië) werd ook wel van flikker-schoenen gesproken, misschien omdat gedacht werd dat ze vooral gedragen werden door homoseksuelen of flikkers. Salleveldt geeft als omschrijving: ‘schoenen met gespen en andere versieringen, die officieel niet bij het uniform mochten worden gedragen’ en: ‘suède schoenen of schoenen met crêpezolen’. De Britse autoriteit op het gebied van slang, Eric Partridge, bevestigt de populariteit van de bordeelsluipers in legerkringen. Volgens hem werden creepers (een afkorting van brothelcreepers) oorspronkelijk gedragen door nachtpatrouilles in de woestijn (periode l940-'43, toen het Britse leger ook in Noord-Afrika was). Dergelijke woestijnschoenen werden gemaakt in Egypte en waren speciaal bedoeld voor gebruik in de woestijn. Ze maakten zo goed als geen geluid. Ook bij de Navy zouden die schoenen met dikke rubberen zolen in trek zijn geweest. De Nederlandse marine was blijkbaar ook vertrouwd met de bordeelsluipers, want Fré Harmsen neemt het woord op in zijn verzameling van termen en uitdrukkingen bij de Koninklijke Marine: ‘Van baroe tot branie’ (1991).
Ten tijde van de film ‘Rebel without a Cause’, in Nederland onder de titel ‘Botsende Jeugd’, verhieven de literairintellectuele rebellen van het Leidseplein (waarvan Simon Vinkenoog een van de belangrijkste adepten was) de bordeelsluipers tot hun handelsmerk. Deze Amsterdamse jongeren waren de Nederlandse tegenhangers van de Londense en Amerikaanse beatniks en van de Franse existentialisten. Ze droegen naast het genoemde schoeisel ook nog zwarte coltruien en ze voerden eindeloze discussies over Kerouac en Camus. ‘Pleiners werden ze genoemd. Ze waren in de oorlog geboren en hadden vaak spillebenen door de hongerwinter.’ (Bert Hiddema: ‘Scheuren in het asfalt’, 1985). Hun liefjes droegen zgn. queenies: pumps met lage, maar scherp toelopende hakken. Tegenover de artistieke pleiners stonden de veel ruwere dijkers, die zich bevonden in de omgeving van de Amsterdamse Nieuwedijk. Deze jongeren hadden hun haar strak achterovergekamd (pleiners hadden een Cesarkapsel) en droegen geen bordeelsluipers maar leren puntschoenen. Terwijl Vinkenoog model stond voor de doorsneepleiner kon Jan Cremer doorgaan voor de uit het proletariaat voortkomende dijker. Het waren de pleiners die zich verzetten tegen de maatschappij, haar burgerlijkheid (hun vertegenwoordigers stamden dan ook uit de voormalige burgerstand) en de heersende geldjacht. De dijkers, dat waren veeleer de nozems van Jan Vrijman (een Vrij Nederland-journalist die als eerste in Nederland het woord nozem gebruikt in de betekenis van stoere branieschopper).
Harry Mulisch schreef over het verschil tussen beide jeugdgroepen in zijn boek ‘Bericht aan de rattenkoning’ (1966): ‘De dijkers stamden uit het voormalige proletariaat, droegen kunstleer en hielden het op “rock”; de pleiners stam-