| |
| |
| |
Algemeen
Nederlandse identiteit als politieke realiteit
S.W. Couwenberg
Nederlandse elites die de termen plegen te bepalen waarin over zaken als identiteit gedacht of gesproken wordt c.q. mag worden, koesteren de pretentie dat Nederland als natie zich juist onderscheidt door niet zoals andere volken te denken in bekrompen termen van nationale identiteit en nationaal belang, maar in universele normen en waarden. Al blijft die zelfopvatting onder intellectuele elites voortleven, toch is het idee van een eigen nationale, i.c. Nederlandse identiteit sinds de jaren '90 niet langer taboe, zoals blijkt uit een stroom van publicaties daarover, hernieuwde belangstelling voor de eigen geschiedenis en groeiende belangstelling voor onze beeldvorming in het buitenland. Die beeldvorming en de eigen Nederlandse identiteit stonden ook centraal tijdens forumdiscussies en publieksdebatten die in januari georganiseerd werden door de stichting Winternachten in samenwerking met het Prins Claus Fonds. Die identiteit kan m.i. het meest adequaat omlijnd worden als het verhaal van een zich ontwikkelend nationaal zelfbesef met wisselende accenten, al naar gelang de historische constellatie, maar met meer continuïteit dan historici tegenwoordig vaak beweren. En zij komt tot uiting in een gemeenschappelijke taal en geschiedenis en een daarin geworteld erfgoed, een zich ontwikkelend complex van gemeenschappelijke waarden en belangen, en nationale tradities en instellingen als belichaming ervan.
De meest zicht- en hoorbare expressie ervan is uiteraard de gemeenschappelijke standaardtaal. Wel wordt daaraan als nationaal bindmiddel in Nederland minder waarde gehecht dan in veel andere landen. Als praktisch ingestelde handelsnatie, aldus de socioloog Ernst Zahn, heeft Nederland de eigen taal minder hard nodig als middel tot zelfexpressie en als symbool van Nederlandse eenheid. Het besef van een gemeenschappelijk verleden als natie maakt eveneens deel uit van de Nederlandse identiteit en vindt zichtbare expressie in nationale musea en gedenktekenen, en in Nederland ook in het koningshuis als symbool zowel van dat gedeelde verleden als van onze nationale identiteit, al wordt dat symbool wel door een republikeinse stroming betwist.
| |
Institutionele verankering in het politieke systeem
Onze identiteit komt voorts tot uiting in een aantal kenmerken van ons politieke systeem, zoals zich dat sinds eind zestiende eeuw ontwikkeld heeft, t.w. een sterke multiculturele traditie die hand in hand gaat met een traditie van overleg en consensus als methode van besluitvorming; een regententraditie die op eigenaardige manier samengaat met een egalitaire traditie; een traditie van pragmatisch koopmansschap, die op haar beurt op even eigenaardige wijze gecombineerd wordt met een sterke neiging tot moraliseren, ‘talking to someone like dutch uncle’, zoals een Engelse uitdrukking luidt.
Wat die multiculturele traditie betreft, hardnekkig blijft men in dit land doen alsof Nederland pas met de komst van etnische minderheden een multiculturele samenleving geworden is. Maar Nederland is dat van stonde af aan geweest. We koesteren vanouds wat ons in cultureel opzicht onderscheidt: met name in lokaal- en regionaal-, in religieus- en in politiek-cultureel opzicht. Nederland is van stonde af aan een land van culturele minderheden geweest, met andere woorden een land met een sterke multiculturele traditie en daarop afgestemde minderhedenbescherming. Aanvankelijk lag het accent op cultivering en bescherming van lokaal- en regionaal-culturele pluriformiteit. In de Republiek der Verenigde Nederlanden werd met het oog daarop een confederaal model van besturen ontwikkeld waarin de besluitvorming van de Staten-Generaal geschiedde door afgevaardigden die gebonden waren aan het mandaat van hun achterban in de verschillende provincies. Hand in hand hiermee ontwikkelt zich ook de Nederlandse traditie van besluitvorming op basis van gezamenlijk beraad en consensusvorming.
Sinds Nederland eind achttiende eeuw onder buitenlandse pressie een eenheidsstaat geworden is, leeft eerbiediging van lokaal- en regionaal-culturele pluriformiteit in verzwakte vorm voort in een territoriaal gedecentraliseerd staatsbestel. De overleg- en consensustraditie leeft daarentegen krachtig voort in de politieke cultuur. Van meet af aan was er ook sprake van religieuze verscheidenheid (calvinisten, katholieken en meer vrijzinnig-liberale protestanten). Calvinisme was echter lange tijd de overheersende godsdienst, die als zodanig een zware stempel gedrukt heeft op de Nederlandse identiteit. Sinds de grondwetsherziening van 1848 wordt de calvinistische dominantie steeds meer uitgedaagd en ter discussie gesteld door een groeiende seculier-liberale tegenstroming. Het reformatorische verzet hiertegen onder leiding van Abraham Kuyper mondt sinds het einde van de negentiende eeuw uit in een reli- | |
| |
gieus-politieke antithese tussen een confessioneel-christelijke en een seculier-liberale interpretatie van de Nederlandse identiteit. Deze wordt als zodanig lange tijd de grondslag van de politieke en maatschappelijke verhoudingen en krijgt gestalte in een verzuild en politiek maatschappelijk bestel dat gebaseerd is op de verschillen in religie en levensovertuiging. Onze multiculturele traditie krijgt daarmee een nieuwe religieus-cultureel gekleurde expressie en wordt staatsrechtelijk ondersteund door het vigerende meerderheids- of districtenstelsel als kiesstelsel te vervangen door een stelsel van evenredige vertegenwoordiging. Dat stelsel garandeert namelijk een zo zuiver en rechtvaardiging mogelijke weerspiegeling van de verschillende geestelijke en politieke stromingen in het land in de volksvertegenwoordiging.
| |
Het poldermodel
De spanningen en problemen van dit nieuwe multiculturele bestel werden opgevangen en verwerkt door een nieuwe toepassing van de oude bestuurstraditie van overleg en consensus. Dat resulteerde in een zg. pacificatiedemocratie, waarin de elites van de verschillende zuilen met behulp van die traditie hun onderlinge geschillen regelen zonder inmenging van hun achterban. Die traditie werkt nadien ook door op andere terreinen. Op sociaal-economisch terrein krijgt zij gestalte in de creatie van sociaal-corporatistische structuren met na de oorlog de Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie en het instituut van ondernemingsraden als meest geavanceerde uitingen daarvan. In het openbaar bestuur treffen we haar in onderhandelend besturen via het sluiten van convenanten en interactieve beleidsvorming, en in de rechtspraak in het beginsel van de eenheid van rechtspraak, d.w.z. afwijzing van ‘dissenting opinions’.
Het poldermodel is sinds de jaren '90 een nieuwe naam voor deze oeroude Nederlandse traditie. Hoezeer zij tot de kern van een Nederlandse identiteit behoort, blijkt ook uit het feit dat het aanvankelijk op principiële klassenstrijd gerichte Nederlandse socialisme zich steeds meer daaraan heeft aangepast, zodanig zelfs dat PvdA-leider Wim Kok in de jaren '90 kon uitgroeien tot politiek symbool van dat Nederlandse poldermodel.
Sinds de jaren '60 raakte de verzuilde samenlevingsstructuur als gevolg van ontkerkelijking en ontideologisering in verval. Maar met de vestiging van etnisch-culturele minderheden als uitvloeisel van immigratie ontstond spoedig een nieuwe etnisch gekleurde variant van onze multiculturele traditie. Die nieuwe multiculturaliteit is echter van een andere orde. Eerder ging het om de problematiek van het vreedzaam samenleven van autochtone culturele minderheden, nu om de relatie tussen allochtone culturele minderheden en een autochtone culturele meerderheid, die als zodanig niet op één lijn gesteld kunnen worden. In de geest van onze verzuilingstraditie is dat in eerste instantie toch gedaan. Pleidooien voor integratie en inburgering waren daarom taboe. Sinds de jaren '90 is er wel een kentering ingetreden, maar ook op dit punt bleek het moeilijk los te komen van onze multiculturele verzuilingstraditie. Een open debat over onze nieuwe minderhedenproblematiek werd zoveel mogelijk afgeremd om controverses daarover te voorkomen en zodoende een schijnconsensus daaromtrent in stand te houden. De PvdA heeft daarin een cruciale rol gespeeld. En dat is in het licht van de historie niet zonder ironie. Als exponent van de naoorlogse Doorbraakbeweging is zij namelijk jarenlang fel van leer getrokken tegen de toenmalige multiculturele verzuilingstraditie en de daarmee samenhangende depolitiserende consensuspolitiek. Door in die nieuwe minderhedenproblematiek zo hardnekkig vast te houden aan de consensuspolitiek heeft de PvdA zelf de voorwaarden geschapen voor de politieke doorbraak van Fortuyn, die met succes de krampachtig gekoesterde schijnconsensus te dien aanzien geattaqueerd heeft. Kort tevoren manifesteerde zich trouwens al een stroming, vertolkt o.a. door P. Schnabel van het Sociaal-Cultureel Planbureau en P. Scheffer, die het nieuwe multiculturele karakter van onze samenleving onomwonden ter discussie stelde en een opgaan van migrantengroepen in de
heersende liberale meerderheidscultuur bepleit.
Al is de Nederlandse cultuur sinds de jaren '60 door ontideologisering en ontzuiling intern homogener geworden, tegelijk heeft zij dus met de instroom van migranten met afwijkende culturele tradities een nieuwe multiculturele dimensie gekregen. Maar die blijft nu meer dan voorheen beperkt tot de privaatrechtelijke sfeer.
Onze regententraditie is een typisch Nederlandse variant van de oligarchische tendens in politiek en bestuur (het samentrekken van macht in handen van een selecte minderheid) die eveneens een sterk stempel drukt op de ontwikkeling van de Nederlandse identiteit en het politieke bestel. In tegenstelling tot andere landen in Europa concentreert politieke macht in Nederland zich niet in handen van een monarch maar met uitzondering van de Restauratieperiode (1815-1848) in handen van een regentenklasse die haar recht op regeer- en bestuursmacht lange tijd ontleent aan standsprivileges. Na afschaffing daarvan vindt zij een nieuwe machtsbasis in de ontwikkeling van politieke partijen die de oude standenvertegenwoordiging spoedig opvolgen als schakel tussen overheidsbestuur en volk. Van stonde af aan heeft zij haar machtspositie in stand gehouden door een systeem van coöptatie en politieke patronage dat in een democratische context voortleeft in een tersluikse traditie van politieke benoemingen. Als gevolg van die regententraditie is het democratiseringsproces in Nederland ook blijven steken in een representatief stelsel van democratie. Pleidooien voor directe vormen van democratie zoals referendum
| |
| |
en volksinitiatief stuiten op uiterst taaie weerstanden, evenals een directe verkiezing van gezagsdragers als de minister-president en de burgemeester, juryrechtspraak is hier altijd ook taboe geweest. Dat in Nederland, in tegenstelling tot de meeste andere landen, de volkssoevereiniteit - afgezien van de Bataafse Staatsregeling van 1798 toen de regentenklasse de staatszaken even niet naar haar hand kon zetten - geen grondwettelijke erkenning gevonden heeft, valt eveneens te herleiden tot de invloed van die traditie.
| |
Een egalitaire traditie
Op gespannen voet hiermee staat in zekere zin onze egalitaire traditie, in de terminologie van G. Hofstede zoals hij die heeft toegelicht in zijn bekende boek Allemaal andersdenkenden (1991), een geringere machtsafstand in maatschappelijke verhoudingen dan in veel andere landen in Europa. Die traditie uitte zich aanvankelijk hoofdzakelijk op bestuursniveau. Daar overheerste collegiaal bestuur met een voorzitter die in de regel niet meer was dan primus inter pares. Dat geldt nog steeds ook voor de minister-president. Wel zijn er sinds de jaren '60 meerdere pogingen gedaan zijn staatsrechtelijke positie te versterken, maar die bleven tot nu toe zonder resultaat. In Europees verband treedt de Nederlandse premier niettemin als regeringsleider op, maar formeel juridisch is hij dat nog steeds niet. Tijdens de Republiek hebben de regenten zich ook met hand en tand verzet tegen de monarchale ambities van het Oranjehuis. Die Oranjemonarchie is er dankzij het restauratiestreven van het Weense Congres van 1813 toch gekomen, maar sinds de grondwetsherziening van 1848 is zij in principe van alle politieke macht ontdaan. Dankzij de democratisering van het staatsbestel sinds 1917 is de egalitaire traditie steeds dieper doorgedrongen in het staats- en rechtsbestel met een radicale belijdenis van het nondiscriminatiebeginsel in art. 1 van de grondwet van 1983 als grondwettelijke bekroning. On-Nederlands was in dit verband zeker de openlijk beleden ambitie van Pim Fortuyn om in zijn prille politieke carrière meteen door te stoten naar het hoogste politieke ambt van minister-president.
Aan de strijd voor geestelijke vrijheid is de Nederlandse natie ontsproten. Vandaar dat Nederland eveneens een diepgewortelde liberale traditie heeft en in het verlengde hiervan hoge prioriteit toekent aan tolerantie als onontbeerlijke voorwaarde voor het samenleven van minderheden met verschillende regionale, religieuze, politieke en andere oriëntaties. Zij werd aanvankelijk wel meer om pragmatische dan principiële redenen gekoesterd, namelijk meer als een uiting van gedogen - iets toelaten wat men eigenlijk afkeurt - dan van respect voor wat men toeliet. In de grondwettelijke erkenning van klassiek-liberale vrijheidsrechten als de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging en van meningsuiting vindt zij sinds lang een principiële grondslag.
| |
Koopman en dominee: een pragmatische verhouding
De pragmatische (koopmans-) en moralistische (dominees)traditie die hoezeer ook verschillend van aard tot de harde kern van de Nederlandse identiteit behoren, hebben in onderlinge rivaliteit en wisselwerking eveneens grote invloed gehad op de ontwikkeling van de politieke cultuur en de functionering van het staatsbestel in Nederland. Het politieke confessionalisme, met zijn nadruk op beginselpolitiek en gezindheidsethiek, is de belangrijkste politieke vrucht van de moralistische traditie, zij het dat sinds de jaren '60 politiek links daarvan ook en zelfs meer nog een prominente representant is geworden. Vandaar dat men wel spreekt van een linkse kerk, waar in de geest van oude kerkelijke tradities van tijdgebonden standpunten nogal eens een dogma gemaakt wordt waar niet aan getornd mag worden. Een belangrijk uitvloeisel van die traditie is ook het primaat van normen en waarden, en de morele zendingsdrang als drijfkrachten in de buitenlandse politiek, zoals blijkt uit de in de grondwet verankerde opdracht aan de regering in buitenlands beleid de internationale rechtsorde te bevorderen en voorts uit de hoge prioriteit van ontwikkelingssamenwerking en wereldwijde bevordering van mensenrechten in dat beleid.
De pragmatische traditie is tot grote bloei gekomen in de Nederlandse overleg- en consensuscultuur. Beginselen moet je in de Nederlandse politiek met gepaste ernst belijden, maar als het op politiek zaken doen aankomt, met gepaste buigzaamheid relativeren en aanpassen aan de behoeften van de praktijk. De christen-democratie is daar vanouds zeer bedreven in geweest. Zij dankt daaraan hoofdzakelijk haar langdurig politiek succes. Zo heeft zij bijvoorbeeld haar principiële verzet tegen een hele reeks van veranderingen (invoering algemeen kiesrecht, emancipatie van de vrouw, dekolonisatie van het Koninkrijk, liberalisering van buitenhuwelijkse samenlevingsvormen, homoseksualiteit, abortus en euthanasie en de direct gekozen burgemeester) opgegeven als politieke belangen daartoe noopten. In de verkiezingsstrijd, zo is in dit verband door een vooraanstaand lid van de PvdA eens opgemerkt, bestrijden partijen elkaar alsof ze de grootste principiële tegenstanders van elkaar zijn en daarna kan het allemaal binnenskamers worden afgekust en een heel programma gezamenlijk beleden worden. Een normale kiezer slikt dit niet als een tonicum voor politieke belangstelling en bewijst dan zijn invloed.
Toen D66 in de jaren '60 op het politieke toneel verscheen, zonder beginselprogramma, werd dat in confessionele kringen nog afgekeurd als ‘on-Nederlands’. De leefbaarheidsbeweging van de laatste jaren is dit verwijt niet langer gemaakt. Beginselpolitiek heeft sindsdien namelijk sterk aan politieke betekenis ingeboet. Bijna alle partijen zijn meer beleidsgerichte dan beginselpartijen geworden. We
| |
| |
zien m.a.w. een verschuiving van politieke gezindheidsethiek met hoge beginselen en goede bedoelingen naar een verantwoordelijkheidsethiek met de gevolgen, de resultaten van politiek handelen als voornaamste criterium.
In tegenstelling tot de meer masculiene oriëntatie in andere landen onderscheidt de Nederlandse identiteit zich voorts door een meer feminiene, op zorg- en dienstbetoon gerichte instelling. Daarvan vinden we eveneens veel sporen terug zowel in de politieke cultuur als in de functionering van onze instellingen. De aanpak van criminaliteit en drugsverslaving is hier bijvoorbeeld softer, minder hard dan elders, al is er nu onder het nieuwe kabinet sprake van een zekere reactie daartegen. Het vaak toegepaste gedoogbeleid als smeermiddel om harde confrontaties uit de weg te gaan - op die manier is bijvoorbeeld de abortus- en euthanasieproblematiek geleidelijk aan gedepolitiseerd en gepacificeerd - is daarvan ook een uitvloeisel. De economische kracht van de Nederlandse natie ligt vanouds in de dienstensector. Wij zijn koplopers in consultancy. Opkomen voor en helpen van zwakkeren heeft vanouds hoge prioriteit. Nederland is recordhouder in ontwikkelingshulp.
Nu de Nederlandse identiteit door Europese en mondiale integratie, evenals doorgroeiende multi-etnische invloeden, verzwakt raakt, is vorig jaar van verschillende kanten gepleit voor het cultiveren van de grondwet als nationaal bindmiddel, m.a.w. voor zoiets als grondwetspatriottisme in de geest van de Duitse filosoof Habermas en naar het voorbeeld van Amerika en Duitsland. Probleem is wel dat de grondwet als symbool en expressie van de eigen nationale identiteit hier geen grote rol speelt. De grondwet is hier niet geworden wat Thorbecke in 1848 beoogde en hoopte, namelijk een nationale kracht, een grondwet van en voor de burgers. Het gros van de bevolking heeft er niet of nauwelijks enige emotionele binding mee. Verschillende factoren hebben daartoe bijgedragen zoals bijvoorbeeld het ontbreken van rechterlijk toetsingsrecht en de sterk pragmatische wijze waarop constitutionele vraagstukken in dit land benaderd en aangepakt worden.
| |
Tegenkrachten
In de loop der eeuwen zijn er wel tegenkrachten opgestaan om juistgenoemde tradities en hun institutionele effecten ter discussie te stellen, af te zwakken en om te buigen. Dankzij die institutionele verankering en de daarmee samenhangende gevestigde posities en belangen stuit dat op uiterst taal verzet. Het verzet tegen verzwakking of terugdringing van de regententraditie is daarvan zoals ik al opmerkte een saillant voorbeeld. De patriottenbeweging van de laatste decennia der 18e eeuw heeft als eerste de aanval daarop geopend, vooral op het regentennepotisme, waardoor het openbaar bestuur praktisch een familiegelegenheid van de regentenklasse was geworden, en eiste daarom democratisering van het overheidsbestuur. Voorts streefde zij ook naar meer nationale eenheid en samenhang. Aanvankelijk wisten de regenten dat samen met stadhouder Willem V te verhinderen. Dankzij de Bataafse Omwenteling van 1795 - en de Bataafse Staatsregeling voor het Bataafse volk van 1798 als politiek resultaat daarvan - slaagden de patriotten daar alsnog in, al hebben zij daar wel Franse interventie voor nodig gehad. Meer recent is de aanval op die traditie van de politieke vernieuwingsbeweging van de jaren '60 en '70 en die van de leefbaarheidsbeweging begin 21e eeuw met hun streven naar meer directe vormen van democratie en direct gekozen gezagsdragers. Maar beide aanvallen hebben vooralsnog weinig opgeleverd. Bij democratie leggen Hollandse regenten sterk het accent op regeren vóór, ten dienste van het volk en veel minder op regeren met actieve steun van het volk (government by the people). Ook alle pogingen het stelsel van evenredige vertegenwoordiging te vervangen door een die de band tussen kiezers en gekozenen versterkt, maar ten koste gaat van een nauwgezette weerspiegeling van de verschillende geestelijke en politieke stromingen, zijn tot nu toe mislukt.
En de multiculturele traditie die met de ontzuiling sinds de jaren '60 in verval dreigde te raken beleefde zoals gezegd spoedig een reveil met de komst van etnische minderheden.
| |
Nederlands-Vlaamse verbondenheid
Bij een bezoek van de Duitse bondskanselier Helmut Kohl aan ons land in de jaren '90 heeft onze toenmalige premier Wim Kok gepleit voor de ontwikkeling van een Nederlands-Duits wijgevoel. Dat was een nogal overdreven reactie op vroegere antiduitse sentimenten. In Nederland en Vlaanderen zijn er sinds lang organisaties actief die om historische en andere redenen het belang van een Nederlands-Vlaams wijgevoel onderstrepen. Het Algemeen Nederlands Verbond is daarmee zelfs al meer dan honderd jaar bezig. In die kringen is ook jarenlang gediscussieerd over het idee van een overkoepelende groot-Nederlandse identiteit. In de gemeenschappelijke taal zag men een belangrijk element om dat idee de nodige inhoud en betekenis te geven. Een gouden kans om die identiteit institutioneel te verankeren is gemist toen België in 1815 verenigd werd met Nederland. Daarmee werd de Nederlandse natie in ontwikkeling met nieuwe regionale cultuurverschillen geconfronteerd die in het nieuwe Koninkrijk geïntegreerd moesten worden. Maar de prille eenheidsstaat bleek daartoe niet in staat, temeer niet omdat onder het autoritaire en centralistische bewind van een verlicht despoot als Koning Willem I de beproefde bestuurstraditie van schikken en plooien toen niet kon worden ingezet om die verschillen en de daarmee samenhangende problemen het hoofd te bieden.
Als in 1815 gekozen was voor een federale structuur van het Koninkrijk, had de afscheiding van België waarschijn- | |
| |
lijk voorkomen kunnen worden. Hoe dit zij, op de nieuwe multiculturele diversiteit die ontstond door het herstel van de eenheid van de noordelijke en zuidelijke Nederlanden, hebben we geen passend antwoord weten te vinden. In de door Holland gedomineerde eenheidsstaat is dat herstel spoedig door bepaalde Belgische elites in liberale klerikale kring ter discussie gesteld en afgewezen als bestendiging van de vreemde heerschappijen, waaronder de mensen in België zo lang gebukt gingen.
Met de Groot-Nederlandse Gedachte die in de eerste helft van de 20e eeuw in bepaalde kringen gekoesterd en geprogageerd werd, is vergeefs geprobeerd dat herstel alsnog te bevorderen. In de tweede helft van die eeuw is die gedachte afgezwakt tot een streven naar culturele integratie. De Nederlandse Taalunie is daar sinds 1980 de institutionele belichaming van. Spoedig is evenwel gebleken dat ook dat te hoog gegrepen is. Verbondenheid in taal impliceert nog geen gemeenschappelijk cultuurbewustzijn. Het culturele integratiestreven is inmiddels afgezwakt tot een streven naar culturele samenwerking en heeft naast de Taalunie een institutioneel draagvlak gekregen in de Commissie Cultureel Verdrag Vlaanderen-Nederland. De beleidsmogelijkheden waarover beide instituties verdragsmatig beschikken, worden vooralsnog onvoldoende operationeel gemaakt. Het ontbreekt daartoe aan de nodige politieke en ambtelijke wil. Dat valt te wijten aan traditioneel klein-Nederlands staatsnationalisme enerzijds en oprukkend Vlaams particularisme anderzijds. De invloed van beide leidt ook tot allerlei geschiedvervalsing zoals de Vlaamse historicus H. de Schepper vorig jaar uiteengezet heeft (in Vivat Academia, april-juni 2002).
|
|