door die overgang naar het Engels de aandacht verschuift. Onderwerpen die voor een Nederlander belangwekkend zijn, verliezen voor een wereldwijd publiek hun aantrekkingskracht. Daar geldt een andere agenda. Observaties en interpretaties die voor een Nederlander dadelijk begrijpelijk of interessant zijn, gaan soms voor een internationaal gehoor verloren. Dan geldt een andere habitus. In die zin is de taal niet ‘doorzichtig’, maar op zijn minst medebepalend voor de aandacht en het begrip van de verstaander.
Er mag dan een wereldwijde lingua franca bestaan, met alle - grote - voordelen van dien, die leidt toch tot een oneerlijke verdeling van kansen en inspanningen. De een moet zich met alle moeite van dien een vreemde taal eigen maken, de ander krijgt die zomaar met de paplepel ingegoten. Onder economen, ethici en sociolinguïsten (met zelfs een enkele socioloog) komt een discussie op gang over rechtvaardige spelregels van taalgebruik en zelfs over eventuele compensatie van voor- en nadelen. Door het ‘hypercollectieve’ karakter van talen gaan alle gebruikers van een taal erop vooruit als meer mensen die taal gaan gebruiken, zoals ik heb aangetoond in Woorden van de wereld.
Het voordeel van het Engels is voor gebruikers in spe meestal groot genoeg om, ondanks alle inspanning die het kost, de taal toch maar te leren. Daar hebben anderen (die de taal al kennen) dan baat bij, omdat het bereik van hun taal ermee uitdijt. Onder die voorwaarden is compensatie van de inspanningen niet doenlijk: de nieuwe gegadigden leren toch wel Engels, ook zonder compensatie.
Het voordeel van het Engels is deels illusoir en komt ook van het halo dat het Engels aankleeft vanwege zijn internationaal prestige. Die illusie draagt alleen nog maar bij aan de bereidheid om Engels te leren, dus aan de realiteit van de wereldwijde verbreiding van het Engels en dus aan de reële waarde van die taal. Maar ‘unfair’ blijft het. Er zijn nog wel andere positievoordelen in de wereld die groter onrecht bewerkstelligen en eerder rechtzetting behoeven.
Op dit punt kan een voorlopige balans worden opgemaakt. De opkomst van een enkele mondiale lingua franca heeft enorme voordelen, vooral ook in de wetenschap. Er zijn echter ook bedenkingen. Die moeten leiden tot enige kanttekeningen bij het huidig wetenschappelijk taalbeleid.
Allereerst: het ene vakgebied is het andere niet; de ene school verschilt wezenlijk van de andere. Het is dwaasheid om de historische literatuurwetenschap over één kam te scheren met de fysica der elementaire deeltjes of de stadsetnografie met de sociometrie. Het is ook niet nodig. De noodzakelijke academische rekenkunde hoeft niet uit te gaan van bibliometrisch simplisme.
Ten tweede: beoordelaars moeten er zich voortdurend van bewust zijn dat met publicatie in het Engels ook - en meestal tersluiks - de normen van Amerikaanse redacties, uitgevers en externe beoordelaars worden overgenomen. Wetenschappelijke prestaties die het meest geschikt zijn voor internationale verbreiding worden begunstigd in vergelijking met activiteiten die uitgaan van een Nederlandse agenda en een Nederlandse habitus. Bij de aanstelling en promotie van Nederlandse academici en de begunstiging van Nederlandse onderzoeksgroepen zijn internationale publicaties en citaties dikwijls doorslaggevend. Toch mag het oordeel van buitenlandse referenten niet zonder meer en met zoveel gewicht in de besluitvorming worden verwerkt, al helemaal niet omdat die externe beoordelaars hun oordeel niet gegeven hebben met dat oogmerk.
Ten derde: al wordt het Nederlands niet acuut bedreigd door het Engels, het is niet nodig om ook nog mee te blazen met de westenwind. Die waait wel uit zichzelf. Wanneer steeds meer prestigefuncties worden overgenomen door het Engels in wetenschap, zakenleven, media en kunsten, lijkt het Nederlands zijn glans te gaan verliezen, onaanzienlijk en kleinsteeds te worden. Een al te enthousiaste overgang op het Engels als onderwijstaal kan de aantrekkelijkheid van het Nederlands voor de Nederlanders teniet doen. Gauw zal dat niet gebeuren, maar het is toch iets om alert op te zijn. Het Nederlands overleeft in de mondialisering, en in de Europese integratie, omdat de Nederlandse staat die taal steunt en beschermt in onderwijs, rechtspraak, politiek, bestuur en media. Zou die steun wegvallen dan blijft het Nederlands als volkstaal, als spreektaal voortbestaan, maar kan op den duur als cultuurtaal afkalven.
Het is denkbaar dat de Nederlanders besluiten dat zij het Nederlands op willen geven voor een andere taal. Dat zou een beslissing zijn, nog veel en veel ingrijpender dan de overgang op een andere muntsoort. Zolang dat besluit niet genomen is, verdient het Nederlands de bescherming van de instituties die daarvoor een bijzondere verantwoordelijkheid dragen, de overheid in de eerste plaats, en evenzeer de universiteiten als dragers van de cultuur en dus van de taal. Met benard taalnationalisme, laat staan purisme, heeft dit alles niets te maken. Maar als het gaat over beoordeling van de wetenschapsbeoefening, of over de internationalisering van het hoger onderwijs dienen de mogelijke consequenties op de lange termijn voor de vitaliteit van het Nederlands wél zorgvuldig te worden meegewogen. Dat is een kwestie van liefderijke waakzaamheid en zorgzame aandacht. De taal is het waard.
Noot: overal waar ‘Nederland’ staat, kan ‘en ook Vlaanderen’ erbij gelezen worden. Het gaat in de Lage Landen om het Laaglands van de Laaglanders.
Prof. dr. Abram de Swaan is hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam (University professor of social science).