tieff, Robert D. Kaplan en P.J. O'Rourke. (Deze Engelstalige auteurs werden in het Nederlands vertaald.) In een tweede hoofdstuk schetst Bodelier de evolutie van het Nederlandse debat over multiculturalisme: Het multiculturele drama van Paul Scheffers, De multiculturele illusie van Paul Schnabel, De verwarde natie van H.J. Schoo (ex-hoofdredacteur van Elsevier!) enzovoort. Bodelier haalt er herhaaldelijk de filosoof-politicoloog Jos de Beus bij die erop heeft gewezen dat de vele vrijheid die het paarse kabinet sinds 1994 de mensen heeft gegeven, vooral angst heeft opgeroepen. Angst voor de chaos als de conjunctuur morgen omslaat. De Beus gaf het voorbeeld van een gek die in een volle trein wild om zich heen begint te schieten. (De gek schoot niet in een trein maar op de parking van het Hilversumse Mediapark.) ‘In één klap vallen drie angsten samen: de angst om het verlies van verworvenheden, de angst in een leegte te vallen en de angst voor de wanorde. De algehele chaos.’ Die angst bespeurt Bodelier in de geschriften van Schnabel, Schoo en Vink. Hij beëindigt zijn bijdrage met enkele beschouwingen over de nationale ambitiecode die het Platform Beeldvorming Nederland heeft opgesteld.
Ir. Eric Denig, voorzitter van dat Platform, heeft het onder meer over identiteit en imago in de communicatiewetenschap, en over beeldvorming in het algemeen en die van Nederland in het bijzonder. In hoofdstuk 6 van zijn artikel behandelt Denig de keuze tussen natiestaat en cultuurstaat. ‘Juist omdat wij in Nederland aan nationale identiteit ook betekenis hechten in een binnenlandse context (integratie van culturele verschillen, G.L.), is de keuze voor een cultuurnatie een cruciale,’ aldus Denig. In hoofdstuk 8 stelt hij dat het omschrijven van de nationale identiteit een dubbele uitdaging betekent. De aanpak ervan moet zo zijn dat Nederland zich daarmee kan onderscheiden van andere landen. En nationale identiteit moet ‘een aangrijpingspunt zijn voor het versterken van de sociale cohesie en de betrokkenheid van de burgers, van alle burgers’.
Het Platform koos voor het formuleren van een ambitiecode en niet voor het omschrijven van nationale identiteit. Identiteit is niet statisch maar dynamisch en belangrijke identiteitsdragers - cultuur, historie, taal - hebben niet voor alle Nederlanders dezelfde emotionele betekenis. ‘Reflectie op het heden en vooral op de toekomst betekent een grotere mentale drijfveer dan terugzien op het verleden. Waar Nederland behoefte aan heeft, is een gemeenschappelijk en inspirerend doel,’ aldus Denig. Hij vraagt zich af hoe zo'n ambitiecode een zekere legitimiteit kan verwerven. Het mooiste vindt hij discussie en/of acceptatie in het parlement en binnen de regering. En een discussie op Europees niveau zou ook moeten kunnen.
E. van Middelkoop, lid van de Tweede Kamer voor de ChristenUnie, zegt, geïnspireerd door zijn christelijk geloof, een aantal zaken dat het overwegen meer dan waard is, ook door wie zijn geloof niet deelt. Hij vertrekt van uitspraken van de socioloog J.A.A. van Doorn en van de historicus J.W. Oerlemans. Eerstgenoemde stelt dat ‘de moderne cultuur meent het te kunnen stellen zonder onaantastbare beginselen en vaste normen’. Voor de tweede zijn de politiek-ideologische verschillen in Nederland zo gering geworden ‘dat ze zonder problemen als varianten van eenzelfde attitude kunnen worden aangemerkt’. ‘Deze analyses roepen het beeld op van een verweesd land, een ontwortelde natie,’ aldus Van Middelkoop. Voor hem kan de waarde van de Nederlandse identiteit en haar actuele ontwikkeling ‘slechts beoordeeld worden aan de hand van levensbeschouwelijk gekwalificeerde opvattingen over recht en vrijheid, staatkundige ordening, publieke moraal en sociaal-economische rechtvaardigheid’. En verder heet het dat een constructieve omgang met de Nederlandse identiteit ‘verplicht tot openheid jegens de geestelijke achtergrond van datgene wat Nederland historisch tot een aantrekkelijke natie heeft gemaakt: vrijheidszin en tolerantie, respect voor burgerlijke deugden en een open oriëntatie op de wereld, zowel politiek als economisch’.
De bijdrage van prof. L. Beheydt valt in die zin een beetje uit de toon dat ze handelt over Nationale en culturele identiteit in de Lage Landen. Hij erkent het bestaan van een Vlaamse culturele identiteit maar tekent daarbij aan dat ‘ze harmonieus kadert in de Belgische context: wie Vlaming is, is Belg’. Hij verwijst naar het recentste Europese waardenonderzoek (Verloren Zekerheid, 2000) dat leerde dat voor de Vlamingen, op een kleine groep na, de tegenstelling Vlaming-Belg niet meer bestaat. Vlamingen hebben geen separatistische neigingen en voelen zich thuis in het federale Belgische staatsverband. Beheydt erkent dat Vlaanderen en Nederland (slechts) twee herkenbare culturen zijn. Dat is voor hem geen beletsel voor een gemeenschappelijke cultuurpolitiek van beide ‘landen’. Het is zijn ‘weloverwogen mening’ dat de overlevingskansen van de culturele identiteit van de Lage Landen in Europa ‘gedeeltelijk zullen afhangen van zo'n gezamenlijke cultuurpolitiek gebaseerd op de verdediging van het Nederlands en van de Vlaamse en Nederlandse culturele identiteit’.
Lang niet alle aspecten van de problematiek van de eigen identiteit in een multicultureel Nederland en een multicultureel Europa die in het jaarboek aan bod komen, worden in deze recensie aangeraakt. Nationale identiteit: van Nederlands probleem tot Nederlandse uitdaging is een bijzonder boeiend en gevarieerd jaarboek. Het lijkt me een must voor al wie op een of andere manier deelneemt aan het debat over de nationale (Nederlandse) identiteit.
Nationale identiteit: van Nederlands probleem tot Nederlandse uitdaging. Civis Mundi-jaarboek 2001. Budel: uitgeverij Damon. ISBN 90-5573-215-X Prijs: 14,95 euro.