moest zijn, behalve in de tweetalige gemeenten. Van Cauwelaert en de leden van de groep wilden toch in tegenstelling tot radicale woordvoerders uit hun achterban van de goedkeuring van hun amendementen een absolute voorwaarde maken voor het aannemen van de schoolwet.
Maar de amendementen van de groep werden mede ondertekend door Franck en Huysmans. Onderwijsminister Prosper Poullet noemde het beklemtonen van de territoriale eentaligheid in strijd met de nationale eenheid. Verder dan een bepaling dat de inspectie ervoor zou zorgen dat het grondig aanleren van de moedertaal niet in gevaar werd gebracht door een voortijdig onderwijs van de tweede taal wilde hij niet gaan. Weer gingen daarop leden van de Kamergroep achter de regering staan. Het territorialiteitsbeginsel werd in eerste lezing verworpen. Aangenomen werd wel het beginsel dat in alle scholen de moedertaal de voertaal zou zijn voor het lager onderwijs. De regering kon gedeeltelijke afwijkingen toestaan in Brussel en in de tweetalige gemeenten, waartoe de minister onder meer ook Leuven rekende. Als gevolg van de beroering die hierover in Vlaanderen ontstond, deed de regering toch een stap achteruit: Poullet was bereid de tweetalige gemeenten te beperken tot Brussel en de taalgrens.
De eindbalans was in de ogen van de militante achterban vooralsnog minder gunstig dan de katholieke propaganda en de volksvertegenwoordigers het na de eindstemming hebben voorgesteld. Ongetwijfeld had Van Cauwelaert door zijn compromisbereidheid zijn positie in zijn partij verstevigd. Maar het zou blijken dat, de vele sympathiebetuigingen van priesters, seminaristen en studenten ten spijt, een deel van die achterban, vooral in Antwerpen en in Oost-Vlaanderen, hem niet langer volgde. De krijtlijnen van de dissidentie die tijdens Wereldoorlog I in het activisme en daarna in de Vlaams-nationalistische partijvorming aan de dag zouden treden, werden in 1914 zichtbaar. Zoals Wils opmerkt, een anti-Belgische stroming was er toen vooralsnog niet.
Toen de Duitse troepen in de herfst van 1914 naar Antwerpen oprukten, werd Van Cauwelaert op initiatief van de kamervoorzitter belast met de opvang van Belgische vluchtelingen in Nederland. Hij zou er de hele oorlog verblijven. Hij werkte er onbezoldigd voor het officieel Belgisch Comité, bezorgde het Belgische leger boeken en kranten voor de gewonde soldaten, deed zakenreizen in opdracht van de firma van zijn vriend Lieven Gevaert en maakte daarvan gebruik om, terwijl de oorlog de Belgische politici tot godsvrede op het politieke front had aangezet, contacten te leggen met het oog op de Vlaamse Beweging.
Spoedig moest Van Cauwelaert positie kiezen ten aanzien van de Flamenpolitik. Wils bevestigt hier zijn vroegere analyse. Het was een politiek die voortvloeide uit het Duitse oorlogsdoel, de Angliederung van België en Nederland. Duitsland moest daarom de positie verwerven van natuurlijke beschermer en trouwe vriend van de Vlamingen. Daartoe maakte het gebruik van de sympathie voor de Vlamingen en voor Duitsland die bij de Nederlandse protestantse elites heerste. Door maatregelen voor te stellen en door te voeren waarvoor de Vlaamse Beweging voor 1914 was opgekomen, wilde Duitsland de ondanks inval, bezetting en moordpartijen zwaar geschokte Vlamingen aan zijn kant krijgen en aldus de Belgische staat ontwrichten. Het zou daarvoor geleidelijk de medewerking krijgen van bekende Vlaamsgezinden: de activisten. Scherper dan de meeste andere flaminganten doorzag Van Cauwelaert spoedig de gevaren van die Duitse politiek, niet alleen voor de Belgische staat, maar vooral voor de Vlaamse Beweging en de Vlamingen zelf. Ondanks de campagne die weldra tegen hem werd gevoerd, bestreed hij vanuit Nederland de Duitse politiek en het activisme. Een ondankbare taak, vooral omdat gedurende de hele oorlog de Belgische regering zelf totaal geen blijk gaf van tegemoetkoming ten aanzien van de Vlaamse Beweging en haar optreden de activisten voortdurend argumenten aan de hand deed.
Hij bereidde ondertussen de naoorlogse strijd voor. Hij schreef in het blad Vrij België en stichtte het Vlaams-Belgisch Verbond, dat op een landdag in januari 1918 het ‘minimumprogramma’ goedkeurde: de officiële erkenning van de evidente tweeledigheid van België en de administratieve aanpassing eraan door vernederlandsing van het onderwijs, de justitie en de openbare besturen in Vlaanderen, alsook een hervorming van de centrale administratie en een herindeling van het leger. Hoezeer Van Cauwelaert zich in 1918-1919, na de Duitse nederlaag en de ineenstorting van het activisme, daartoe ook inspande, hij slaagde er niet in tot een akkoord met de ‘fronters’ te komen. Flamenpolitik en activisme hadden, mede ingevolge de onwil van de Belgische regering, niet alleen een barst in België veroorzaakt, maar ook een scheuring in de rangen van de vooral katholieke flaminganten. Voortaan zouden zij apart optrekken. Als gevolg van het naoorlogse franskiljons triomfalisme, de door de collaboratie veroorzaakte vijandigheid van de Vlaamse bevolking ten aanzien van de Vlaamse Beweging en de verdeeldheid onder de Vlaamsgezinden zou het nog meer dan een decennium van discussie en agitatie duren vooraleer de tijd rijp genoeg was en de politieke conjunctuur gunstig genoeg opdat Van Cauwelaert in het Belgische parlement een meerderheid achter het minimumprogramma zou weten te krijgen.
Ik kijk alvast met grote belangsgtelling uit naar dat verhaal, het vervolg van dit magnum opus, meteen een synthese van de nieuwe inzichten waarmee Wils de historiografie van de Vlaamse Beweging heeft verrijkt.
Wils Lode, Frans Van Cauwelaert en de barst in België. 1910-1919, Houtekiet, Antwerpen-Baarn, 2000. 318 p.