Neerlandia. Jaargang 105
(2001)– [tijdschrift] Neerlandia– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
Taal
| |
Ons Oud Vlaams- Vorig jaar kreeg u de ANV-Visser-Neerlandiaprijs voor uw werk in verband met Frans-Vlaanderen. Heeft de prijs invloed gehad op uw dagelijks leven? Cyriel Moeyaert: ‘Mijn huidige activiteiten hebben inderdaad alles te maken met de uitreiking van de Visser-Neerlandiaprijs. Het bedrag dat aan die prijs verbonden is, maakt het mij namelijk mogelijk een boekje uit te geven waarin allerlei taalstukjes van vroeger over het Frans-Vlaams gebundeld worden tot een woordenboekje. In 1982 of 1983 ben ik begonnen met een taalrubriek in de KFV-Mededelingen, de nieuwsbrief van het ‘Komitee voor Frans-Vlaanderen. Die taalrubriek, Ons Oud Vlaams, heb ik in elk nummer weten vol te houden. Ik ging dikwijls naar Frans-Vlaanderen en ik hoorde daar allerlei woorden en zegswijzen, die ik noteerde. Ik schreef er ook bij wie die woorden of uitdrukkingen gebruikt had en op welke dag. Dat materiaal verwerkte ik in mijn stukjes en die taalstukjes worden dus nu samengebracht in een boek met dezelfde naam: Ons Oud Vlaams. Die titel komt overigens van Guido Gezelle die een tijdschrift met dezelfde naam, Ons Oud Vlaemsch, heeft uitgegeven. Ik ben op dit moment bezig met de gegevens van alle informanten te checken. Er worden ook foto's gemaakt van de voornaamste zegslieden, van hen die het meeste materiaal geleverd hebben, zeg maar: die het best ‘gepresteerd’ hebben. Eigenlijk was het Félicien De Tollenaere - de Vlaming die in Leiden vele jaren aan het Woordenboek der Nederlandsche Taal heeft gewerkt - die me ertoe aangezet heeft al die stukjes te bundelen. En zoals gezegd, dankzij het geld van de Visser-Neerlandiaprijs kán het nu uitgegeven worden, ik hoop tegen volgend jaar. Ja, dat geld wordt volgens mij goed besteed! Het wordt trouwens uitsluitend gebruikt voor zaken in verband met Frans-Vlaanderen en het Nederlands. Ik heb bijvoorbeeld al wat geld weggegeven aan het KFV en aan Werkgroep der Nederlanden. En verder wil ik nog een boekje maken Het Nederlands in Sint-Omaars door de eeuwen heen; ik heb daarover al wel | |
[pagina 26]
| |
eens iets geschreven in het Jaarboek Zannekin. | |
De taal en de mensen die ze spreken- Waar komt uw belangstelling voor Frans-Vlaanderen en de taal van het gebied vandaan? C.M.: ‘Voordat ik iets zeg over Frans-Vlaanderen, moet ik eerst wat geschiedenis vertellen en ook iets over ‘taal’ zeggen. Want ik wil toch wel onderstrepen dat ik de Visser-Neerlandiaprijs voor Frans-Vlaanderen kreeg, maar ook voor het Nederlands - voor die twee, want die gaan samen: het gaat om de taal en de mensen die die taal spreken. Ik zal eerst iets zeggen over ‘taal’: hoe het gegaan is met die taal. Ik was leraar in Izegem en op een zeker ogenblik zit ik in de trein te praten met iemand die mij vertelt dat hij moet spreken op het congres van het katholieke onderwijs, over het thema: ‘Het Nederlands en de overgang van het lager onderwijs naar het voortgezet onderwijs’. Die persoon zegt mij dat hij bang is er niets van terecht te zullen brengen en stelt mij voor het van hem over te nemen, want... ik sprak tijdens dat gesprek in de trein blijkbaar zo enthousiast over het Nederlands en de spraakkunst van Paardekooper, dat ik daarvoor de geschikte man leek! Ik ben toen inderdaad in zijn plaats op dat congres gaan spreken. Gelukkig had ik nog een paar maanden de tijd om me voor te bereiden, wat voor een leraar met een volledige dagtaak en dus veel correctiewerk wel nuttig was. Met dat incident is het begonnen. De volgende stap in verband met ‘taal’ was toen uitgeverij De Standaard mij vroeg de spraakkunst van Paardekooper aan te passen. Ik was al in correspondentie met Paardekooper over zijn publicaties over het ABN. Dat contact werd veelvuldiger. Via Paardekooper en via-via maakte ik kennis met het KFV. Daarin zat ook Jozef Deleu. Op een gegeven moment vraagt Deleu me of ik geen taalrubriekje zou kunnen maken voor Ons Erfdeel. Ik heb het met plezier aanvaard een ‘taaltuintje’ te maken; ik heb 30 tot 40 keer zo'n Frans-Vlaamse Taaltuin gemaakt, eigenlijk al die tijd, totdat de rubriek opgeheven werd. Maar goed, dit terzijde. Ik was dus met ‘taal’ bezig: met Nederlands, én met Vlaams - en dus ook met het Vlaams van Frans-Vlaanderen.’
- Betekende het KFV dan uw eerste ontmoeting met Frans-Vlaanderen? Ik kan me voorstellen dat u als ‘grensbewoner’ misschien door toevallige contacten al veel vroeger in het fenomeen ‘Vlaams’ in Frans-Vlaanderen geïnteresseerd geraakt was? C.M.: ‘Ik ben inderdaad een ‘grensbewoner’, een Westhoeker, al spraken we thuis St.-Andries. Ik ben namelijk in St.-Andries [bij Brugge] geboren en op mijn tweede verhuisd naar Langemark bij Ieper. Op school lachten ze ons trouwens uit om dat St.-Andries: het was een ander taaltje - zo gaat dat met alle immigranten - maar als kind leer je vlug bij en al snel spraken we op school het plaatselijke dialect. Maar ook al ben je als inwoner van de Westhoek niet ver verwijderd van de (Vlaamse) buur in Frankrijk, een natuurlijk contact en een natuurlijke belangstelling voor Frans-Vlaanderen zijn niet evident. Mijn belangstelling voor Frans-Vlaanderen en het Vlaams daar is ook weer zo'n raar verhaal. Ik zat op het College van Roeselare, op het ‘Klein Seminarie’. We hadden er een leerlingenblad en daarin las ik eens iets over Frans-Vlaanderen. Het verhaal ging over propaganda voor de verkiezingen. In Zegers Kappel waren er affiches gemaakt met de tekst ‘Leve het vaderland’. En ook met: ‘Leve Vlaanderen’. Er werd in dat artikel over Parijs in negatieve zin gesproken: ‘Parijs is een zugepompe’ [zuigpomp]. Dat intrigeerde me en ik ben erover beginnen te lezen, o.a. een boek van de hand van Gantois: Nederland in Frankrijk. Jean-Marie Gantois publiceerde dat boek overigens onder het pseudoniem H. van Byleveld. Het bevatte tal van interessante historische gegevens. En later, toen ik al leraar was in Izegem, zijn we in Frans-Vlaanderen gaan kijken: we wilden wel eens weten hoe het er met dat Vlaams stond en of de mensen daar nog een beetje Vlaams spraken. En zo trokken we, een stel vrienden, op de fiets - ik op de brommer - naar Frans-Vlaanderen. We waren eerst lid geworden van de Jeugdherbergcentrale om het logeren betaalbaar te maken. En het belangrijkste: we hadden onderling afgesproken dat we geen Frans zouden spreken: alleen Vlaams. En waarachtig: dat lukte. We konden tot onze eigen verbazing overal terecht in het Vlaams!’
- Was dat normaal of alleen maar normaal in een bepaald gebied van Frans-Vlaanderen? Met betrekking tot Frans-Vlaanderen en het Vlaams wordt er immers vaak als volgt gedefinieerd: ‘dat gedeelte in Noord-Frankrijk, om precies te zijn: het arrondissement Duinkerke (Dunkerque; département du Nord) waar vooral ouderen - vooral op het platteland - nog een West-Vlaams dialect spreken. C.M.: ‘Dat feit van “overal Vlaams” was natuurlijk het punt. In die zomervakantie dat we dat “Vlaamse” experiment deden, waren we in de buurt van Kassel. Maar de taalsituatie was inderdaad niet overal zo rooskleurig. Ik geef het volgende voorbeeld. Ik kwam eens met mijn brommer terug van mijn broer, die in Frankrijk woonde. Ik ontmoette onderweg wat mensen met wie ik wilde praten en toen viel de “Vlaamse test” helemaal anders uit: ze bleken me niet te verstaan! Maar dat was in Hazebroek, een wat groter stadje, en duidelijk veel minder Vlaams. En op grond van die vroegere ervaring dacht ik toen te moeten veralgemeniseren: “Dat is afgelopen, het is voorbij hier met het Vlaams”. Des te plezieriger was natuurlijk onze latere ervaring tijdens die zomervakantie in Kassel.’ | |
Kleinigheden die de toekomst bepalen- Dus na die ervaringen bent u zich dan actief met Frans- | |
[pagina 27]
| |
Grensbewoner Cyriel Moeyaert in de tuin van zijn pastorie.
Vlaanderen gaan bezighouden? C.M.: ‘Dat fietsverhaal met die ervaringen in Kassel vertelde ik aan Paardekooper en die meldde het weer aan André Demedts, een van dé mannen van het Komitee voor Frans-Vlaanderen, en zo zette ik de stap naar het Komitee. Kleinigheden bepalen soms definitief de toekomst.
- En die toekomst werd goed gevuld met talrijke bezoeken aan Frans-Vlaanderen? C.M.: ‘Die eerste ervaringen in Frans-Vlaanderen - en bovendien de ervaring overal goed onthaald te worden - betekenden veel voor de toekomst. Later kwam ik er om de maand, en nog later om de week. En dat is nog altijd zo. Ik heb er direct vrienden gemaakt en de mensen daar zijn heel aanhankelijk. Als je eenmaal vriendschap gesloten hebt, nemen ze het je kwalijk als je te lang wegblijft! Ze appreciëren het als je belangstelling hebt voor hun Vlaams, al doen ze over hun eigen taal soms wat denegrerend; ze zeggen vaak (en het klinkt bijna alsof ze zich excuseren): “We spreken maar een krom Vlaams; jullie spreken Belgieks of hoog-Vlaams of Nederlands.” En dan moet ik ze inpeperen: “Maar nee, wat jullie spreken, dat is dialect; dat is goed”. Die verschillende namen voor de verschillende varianten van het Nederlands kennen ze wel. Ja, er is veel veranderd in het gebied: tegenwoordig zijn er vele cursussen “Vlaams”, of liever: Nederlands. Vroeger was er zo goed als niets; hoogstens 20 of 30 mensen gingen er naar een cursus; sommigen leerden bij via schriftelijke cursussen. Tegenwoordig is dat wel anders. De belangstelling voor de taal is groot. Er is nu op drie niveaus onderwijs van het Nederlands: het universitaire onderwijs, de vrije cursussen en het middelbaar onderwijs.’ | |
Naast het (Frans-)Vlaams ook het Nederlands- Had uw inzet voor het Nederlands te maken met uw leraarschap? U was immers gedurende vele jaren leraar Nederlands voordat u inspecteur bij het onderwijs werd. C.M.: ‘Ik was leraar Nederlands, dat wil zeggen: ik was onder andere leraar Nederlands. We zaten toen nog in het oude systeem dat je “alles” gaf: behalve Nederlands ook Latijn, Grieks, Frans, Geschiedenis, Aardrijkskunde - ik heb zelfs nog Biologie gegeven. Maar inderdaad, ik was heel erg bezig met Nederlands, bijvoorbeeld met het bestuderen en het inoefenen van het systeem van Paardekooper. Mijn leraarscarrière verliep als volgt. Ik was 23 jaar leraar in Izegem en daarna anderhalf jaar godsdienstleraar in Menen. In Menen gaf ik geen Nederlands, terwijl ik in die tijd juist heel erg bezig was met Nederlands, met de zoveelste oplage van de Beknopte ABN-spraakkunst. Om die reden ben ik toen naar Ieper gegaan, naar het Lyceum O.- L.-Vrouw-ter-Nieuwe-Plant, in de volksmond “De Roesbrugse dames,” een katholieke middelbare school voor meisjes. In 1975 werd ik inspecteur voor Nederlands, wat ik gebleven ben tot 1990, toen ik op pensioen moest. Maar in het begin was ik én inspecteur én leraar: van 1975 tot 1980 combineerde ik die twee jobs. Dat was wel heel zwaar, zeker in combinatie met mijn spraakkunst, die maar liefst 11 oplagen heeft mogen zien.’ | |
[pagina 28]
| |
-Uw belangstelling voor het Nederlands heeft vooral tijdens uw leraarschap een hoogtepunt bereikt? C.M.: ‘Dat misschien wel, al is mijn belangstelling voor het Nederlands al vroeg ontstaan, al op de middelbare school. Die liefde voor het Nederlands is me bijgebracht door mijn retoricaleraar, Robert Stock (retoricaleraar: leraar laatste jaar middelbare school, richting Latijn-Grieks, nvdr). Die was heel streng op taal in onze verhandelingen. We mochten geen fouten maken en als we iets fout hadden, moesten we tien oefeningen maken, niet als straf maar om het erin te pompen. Ik noem maar wat: ‘midden de mensen’ was toen al een grove fout: ‘midden’ is een bijwoord en geen voorzetsel; dat moest ‘te midden van, onder of tussen de mensen’ zijn. Maar veel hebben we moeten leren door zelfstudie. Dat gold trouwens ook voor die leraar, want hoe goed kende hij het Nederlands? Die man was ook een kind van zijn tijd. Onze generatie heeft daar dus zelf ook hard aan moeten werken. Ik ben als leraar eveneens begonnen met kromtaal. Neem bijvoorbeeld het verschil in uitspraak tussen de g en de h. Voor een Nederlander of voor de meeste mensen in Nederlandstalig België is er een duidelijk verschil in uitspraak tussen de g en de h. Voor een West-Vlaming niet. Die klinken hetzelfde. Maar niemand wees ons op dat verschil. Het heeft zeker vier of vijf jaar geduurd voordat ik de g uitsprak in de klas -ik heb dat verschil pas als leraar ontdekt. Later, toen ik inspecteur Nederlands was, deed ik altijd de test met het woord ‘geheugen’. Als leerlingen dat goed uit kunnen spreken, dan kennen ze het verschil. Maar in onze tijd -ach, hoe hadden we het kunnen oppikken, we kwamen inderdaad ‘van ver’! Ik moest het zelf ook nog leren, zei ik daarnet. Ik zei daarom ook tegen mijn leerlingen dat ze ook mij in de gaten moesten houden en hun vinger mochten opsteken als ik zondigde tegen het Nederlands. En dat deden ze ook. Natuurlijk is voor een West-Vlaming het Algemeen Nederlands moeilijker dan voor een Brabander of een Limburger. De afstand in taal en uitspraak is nogal groot. En je hebt bovendien de situatie -zoals overal in dialectgebieden - dat het dialect in de normale omgang gebruikelijker is dan de standaardtaal. Zelfs onder leraren is de omgangstaal niet vanzelfsprekend het Algemeen Nederlands. We waren allemaal West-Vlamingen; er was weinig ‘import’. Zo sprak ik bijvoorbeeld zelf geen Algemeen Nederlands met de priester-leraren; dat zou onnatuurlijk geweest zijn voor ons als vroegere studiegenoten en collega's. Maar ik probeerde wel Algemeen Nederlands met de leken-leraren te spreken.’
-Dus aan de ene kant het ‘Vlaams’, aan beide zijden van de grens, én aan de andere kant het Nederlands -naast elkaar? C.M.: ‘Ja, het klinkt wat ingewikkeld. Ik heb tijdens mijn leven moeten leren -en ik heb dat geleerd van Karel de Busschere uit Torhout -dat je niet ‘tegen het dialect’ hoefde te zijn in je ijver ‘vóór het Nederlands’. Dat was vroeger een beetje de houding van de ABN-kernen, de voorlopers van de Vereniging Algemeen Nederlands (VAN). Ik ben zelf ook actief geweest in die ABN-kernen -ik heb in Izegem een afdeling opgericht en later in Menen. Ook in Ieper trouwens, maar daar vlotte het niet zo goed; die afdeling bestond vooral op papier. Hoe zal ik het samenvatten? ‘Vóór het Algemeen Nederlands’ betekent niet ‘tégen het dialect’. Maar ook andersom: ‘vóór het eigen dialect’ is niet ‘tegen het Nederlands’. Bij sommigen in West-Vlaanderen bestond die tegenstelling wel, met een vorm van particularisme tot gevolg. Nee, het Nederlands dus, maar ook het West-Vlaams. Ze moeten allebei hun plaats hebben.’
-Welke vraag heb ik u niet gesteld? Waarover had u ook nog iets willen zeggen? C.M..: ‘Ik wil er graag op wijzen dat ik ook als priester nog actief ben. Dat is toch ook een aspect dat in een ‘portret’ aan de orde mag komen, vind ik. Ik ben nooit pastoor geweest; ik had geen eigen parochie. Als priester-leraar had ik mijn handen immers vol! Maar nu ik gepensioneerd ben, word ik regelmatig ingezet in de parochies in de wijde omtrek. Ik vervang pastoors voor de mis, ik bezoek mensen die niet naar de kerk kunnen komen en ik heb bijvoorbeeld ook nog twee gespreksgroepen (gezinsgroepen). Ik hoop ook met dat werk in de toekomst door te kunnen gaan.’
En zo zijn we dan weer beland bij de toekomst. Wat de toekomstplannen in verband met Frans-Vlaanderen betreft, is het overduidelijk: Moeyaert is met de bundeling van de taalstukjes Ons Oud Vlaams niet klaar met zijn ‘oud Vlaams’. Hij moet er voor het volgende nummer van de KFV-mededelingen alvast weer een nieuw stukje over maken. Hij werkt verder, en duidelijk met veel plezier - vooral, en in de eerste plaats nu, aan zijn boekje. Ik heb nauwelijks mijn spulletjes bij elkaar gepakt en afscheid genomen of Moeyaert spoedt zich alweer richting achterkamer. Daar zit een jonge dorpsgenoot de gegevens die diezelfde middag in Frans-Vlaanderen verzameld zijn, in te tikken op de computer. Gelukkig zijn er jonge opvolgers die klaar staan om het werk voort te zetten. |
|