| |
| |
| |
Taal
Van Ekelsbeke tot Emden
Het kwartje valt... voorgoed
• Els Ruijsendaal
De euro als munteenheid is er al en de munt zelf komt eraan. Het is geen frank geworden, of een kroon, of een pond: de oude munteenheden moeten wijken en het stille verlangen dat men een bestaande of historische muntnaam zou nemen, is geen werkelijkheid geworden, met als enige voordeel dat we nu allemáál aan een nieuwe muntnaam moeten wennen. Europa heeft ook al eerder de komst van streek- of landoverstijgende munten gekend, want ‘één Europa’ is bepaald geen noviteit. Wat wel nieuw is in het huidige ‘Europa’ is dat de eenheid niet afgedwongen is door feodale heersers, bijvoorbeeld Karel V, maar met vallen en opstaan vanuit de (economische) wil van verschillende landen is opgebouwd.
De eerste ronde om de geldwaarden van de aangesloten landen op één lijn te krijgen, werd uitgedrukt in ECU, een voor de Europese economische Unie opgepoetste oude Franse munt. Toen het echt serieus ging worden, is gezocht naar een naam en volgens het inkortingsprocédé Uni voor Universität is het eerste stuk van Europa genomen als muntaanduiding en is daarmee opvolger van de nooit munt geworden ECU.
De E van Europa is ten behoeve van de muntaanduiding aangekleed tot abbreviatuur van de nieuwe muntnaam. In de beursomgeving, pardon: exchange-omgeving, is de euro al een normaal onderdeel van de dagelijkse gang van zaken en het eurobedrag staat in al onze rekeningen en op menu's vrijwel standaard naast of onder het huidige guldenbedrag, soms tot korte schrik van de salarisontvanger. En straks zullen we zeggen: dat is ‘drie euro vijftig’ en voor de vlotte spreker blijft het gewoon ‘drie vijftig’.
We zijn ongemerkt bezig afscheid te nemen van een aantal muntnamen die we veel vaker gebruiken dan we ons kunnen voorstellen, en daar mogen we best even bij stilstaan. De gulden, de frank: ze zullen uitwijken naar de geschiedenisboeken, naar de romans die in het verleden spelen, zoals het zoveel woorden overkomt waarvan we nooit officieel afscheid nemen. Ze zullen echter ook blijven, in de vaste uitdrukkingen die we bezigen, omdat zij daarin taalwaarde hebben gekregen. In ‘kijken of je je laatste oortje versnoept hebt’ zit het aloude oortje (oordje) nog verborgen, een kwart stuiver, die verkregen kon worden door de munt met een kruis in vieren te delen. Het woord munt zelf komt van moneta (vgl. monnaie en portmonnaie, kleine leren geldbeurs), terug te vinden in de tempel van Juno Moneta in Rome, waar zich de muntplaats bevond.
| |
De penning
Oorspronkelijk hebben we in onze streken de Romeinse munt gebruikt, maar in de loop van de zesde eeuw sloegen de verschillende Germaanse landen hun munten zelf. De eerste munten waren nabootsingen van de bekende Romeinse geldstukken, maar sedert Pippijn de Korte werd de Frankische rijksmunt geslagen in Duurstede. De naam daarvan, denarius (in afkorting d. gebleven, vgl. de Joegoslavische dinar) was in onze streken penning. De penning is tot heden toe bekend gebleven en kreeg in de loop der eeuwen verschillende vormen: in Engeland werd de penning op den duur penny, in het Duitstalige gebied werd zij pfenning en later pfennig, en in het Scandinavisch gebied werd zij na het Oudnoorse penningr als penningar en zelfs in de samengetrokken vorm pengar de aanduiding voor geld. De oorsprong van de naam is onzeker, maar moet wel in de sfeer van voorwerp of materiaal gezocht worden (pannus, lap, of afl. van pan en dus panvormig). De munt is karakteristiek voor het Karolingische rijk, bleef in de latere Middeleeuwen als zilveren penning bestaan, maar de waarde en het uiterlijk ervan veranderden per plaats, land en periode. En zo zien we de ‘koppen’ van de belangrijke heersers op deze ‘munten’ voorbijtrekken.
Geld was gewogen kostbaar materiaal, waaraan de waarde van producten gerelateerd werd. Zo ging de aanduiding pond, horend bij het werkwoord (ex)pendere, wegen, van gewichtaanduiding over naar het gewogen geldstuk. In een pond (libra en lire (L.) van ‘wegen’, en verder pond, pound, Pfund enz.) werden 240 penningen gewogen en 12 penningen waren samen een solidus (S.) of schelling (vgl. Eng. shilling, Oostenr. Schilling). De schelling is in het ‘schellinkje’, de engelenbak, als laagwaardige munt vereeuwigd.
| |
| |
Tot de Franse revolutie het decimale stelsel bracht, zijn deze verdelingen gebleven, al hebben de Engelse eilanders heel lang volhard in het oude talstelsel. Maar in ‘het penningske van de weduwe’ blijft de oude penning voortbestaan op het niveau van obooltje en ook uit de uitdrukking ‘op de penning zijn’ kunnen we nog steeds opmaken dat de penning een veel gebruikte munt met een lage waarde was. De penning heeft het, veel gebruikt als zij was, meer dan verdiend in onze woordenschat te blijven, en dat doet ze ook, want niemand minder dan de penningmeester waakt over haar.
| |
De florijn en de Vlaamse groot
In de veertiende eeuw kwamen de gouden muntstukken op, vanuit Italië, dat via de Kruistochten tot bij de goudvoorraad van het Midden-Oosten was geraakt en in het handelsverkeer de Arabische goudmunten leerde kennen. Het koninkrijk Napels
startte met het aanmaken van de goudmunt onder keizer Frederik II in 1231, maar voor ons is vooral van belang dat Florence in 1252 volgde. De Florentijnse gouden munt, met een waarde van 1 pond of 240 Florentijnse zilveren penningen, was al spoedig in vrijwel heel Zuid- en West-Europa in gebruik. Stadspatroon Johannes de Doper sierde de kopkant en het wapen van Florence, de fiore of leliebloem, de muntkant; vandaar de muntnaam florenus. In het Duitse en Nederlandse taalgebied werd de gouden florenus of gulden florijn aangeduid met de afkorting fl. en f. Het bijvoeglijk naamwoord werd vanwege de waarde-aanduiding het hoofdwoord, florijn werd weggelaten.
De gulden florijn kwam via Frankrijk in de veertiende eeuw ook de Nederlanden binnen, maar het was vooral de Franse florijn die hier de aanmaak van eigen gouden munten bracht; naast deze en de zilveren standaardmunten nam de kleine penning de rol van pasmunt op zich. Zo'n zilveren standaardmunt was de Franse groot, die in 1337 zelfstandig door Vlaanderen werd aangemaakt. In korte tijd was deze Vlaamse groot de munt van de Lage Landen. Toen de inflatie toesloeg kreeg de groot het zo moeilijk dat hij gedeeld werd en zo ontstond de dubbele groot of plak die later de naam stuiver kreeg.
| |
Een stuiversroman
Het beeld van deze roerige tijden, met munten in alle streken en van allerlei waarde, is te ingewikkeld om hier te schetsen, maar gelukkig kwam er onder Philips de Goede een eenheidsmunt in de Nederlanden in de vorm van de nieuwe Bourgondische groot, die de Vlaamse groot verving. Zilveren munten van twee groot (dubbele groot) werden geslagen en daarnaast werden gouden rijders aangemaakt, alle van het hertogelijk wapen voorzien In Vlaanderen en Brabant werd de groot in mijten verdeeld, in Holland in penningen.
Stuiver werd de dubbele groot genoemd en vanaf deze tijd, de vijftiende eeuw, is de stuiver de basis van het geldstelsel in de Nederlanden gebleven tot het decimale stelsel onder de Franse overheersing werd ingevoerd. Alles werd vanuit de stuiver bekeken: het dubbeltje als dubbele stuiver, de gulden had de waarde van twintig stuivers, de daalder van dertig, het inmiddels bekende oordje was een kwart stuiver, de duit (oorsprong van de naam is onzeker) een achtste. Dat de etymologie van stuiver geen zekerheid kent, hoort bij de bijna mythische overlevingskracht van deze munt.
De stuiver heeft de opkomende stedelijke muntslag in de vijftiende eeuw meegemaakt, heeft samen met de (Karolus)gulden (‘twintich stuver vlaemsch’) Karel V overleefd, heeft gouden realen zien opkomen, heeft gedurende de Opstand de oord, duit en penning, en in de zeventiende eeuw de zilveren dukaat waarde gegeven, heeft de daalder en rijksdaalders en gouden rijders zien komen.
De wet van 28 september 1816 stelde de gulden centraal en nu leek het laatste uur van de stuiver toch echt geslagen. De overheid gaf geen stuiver meer voor de naam, maar hardnekkig bleef iedereen bij vijf cent over een stuiver spreken. De volkswil won: bij de wet van 31 december 1906, die het nikkelen vijfcentsstuk invoerde, werd ‘stuiver’ als officiële naam in ere hersteld! Het is de stuiver telkens gelukt de verschillende geldstelsels te overleven. Wie durft er dan nog aan te twijfelen dat het vijfcentsstuk als twintigste deel van de euro stuiver zal heten, officieel of officieus? Over andere namen kunnen we onze zorgen hebben, maar de stuiver blijft! Ook in ‘Europa’ zullen wij, als het even meezit, een flinke stuiver blijven verdienen.
| |
| |
| |
Over daalder en dollar
In Tirol, waar enkele belangrijke zilvermijnen te vinden waren, werd in 1487 een zilvermunt van 30 gram geslagen, een ongehoord gewicht in die tijd. De graven van Schlick, eigenaars van mijnen in Joachimstal, sloegen dergelijke munten nadien ook en het is die herkomstnaam in afgesleten vorm die de bekende taler, daler, daalder en vandaaruit Philipsdaalder en zelfs de Amerikaanse dollar is geworden. Regulering in de daalderontwikkeling vanwege hagemunterij leidde tot de gecontroleerde rijksdaalder.
In de Zuidelijke Nederlanden, die na de dood van Philips II in 1598 onder de aartshertogen Albert en Isabella gekomen waren, werd de muntvoet verlaagd. De nieuwe zilveren guldens en gouden albertijnen, gevolgd door de patagons of patakons (Spaans van oorsprong) en de gouden souvereinen (in de Nederlanden en Engeland) en zilveren ducatons, maakten door hun lage voet de Noordelijke dukaten, florijnen en leeuwendaalders het leven zuur. Dat leidde tot een eensgezinde Noordelijke, Nederlandse rijksdaalder.
Van geld kun je geld maken: de export van in Nederland gemaakt geld leverde behoorlijke winst. Via Spanje (de Spaanse zilvervloot!) kwam zilver uit Spaans Amerika en uit Portugees Afrika naar Nederland en reisde als Nederlandse dukaten door naar Oost-Europa. Er werd zoveel geëxporteerd, dat in Nederland zelf voornamelijk buitenlandse munten te zien waren. De Franse ecu was hier te vinden als kroon, Spaanse pistoletten, Hongaarse dukaten, Duitse rijksdaalders, Spaanse matten (realen) en natuurlijk bovenal de munten uit de Zuidelijke Nederlanden als de Albertusdaalder.
Nederland trachtte in de achttiende eeuw het muntwezen weer op orde te brengen met de gouden rijder, nog bekend uit de zeventiende eeuw. In het Zuiden overheerste inmiddels het Franse geld: de louis d'or en de zilveren ecu van Lodewijk XV. De pasmunten bestonden echter uit de aloude oorden en liards of halve stuivers.
| |
De eenheidsmunt
Na de Franse bezetting kwam de gulden, niet meer verdeeld in 20 stuivers en 8 duiten, maar in 100 centen/centimes. De uitdrukkingen verplaatsten zich nu naar de cent: ‘ik geef er geen cent (centime, naar decime) voor’, naast ‘ik geef er geen stuiver voor’. De duit doet men nog steeds in het zakje. Maar lang niet alle uitdrukkingen hebben het gehaald. ‘Vijf oordjes voor een stuiver geven’ of ‘een stuiver doet toch ook maar vier oordjes’, het zijn uitdrukkingen die niet meer automatisch worden begrepen en daarmee hun waarde hebben verloren. Oordje gierig en stuiverke zot kennen wij alleen nog in de Engelse variant: penny wise and pound foolish.
De stuiver en de dubbele stuiver, het dubbeltje, bleven dus. Nieuw was de cent(ime), die inmiddels als munt verdwenen is, maar via de euro glorieus in Noord en Zuid terugkeert. Nieuweling was ook de kwartgulden, het kwartje, dat bij toenemende inflatie als pasmuntje de rol van het dubbeltje heeft overgenomen.
| |
Het kwartje valt - voorgoed
‘Wie voor een dubbeltje geboren is, wordt nooit een kwartje’. We zullen het nog wel even blijven zeggen, maar het kwartje zelf zal verdwijnen: de euro werkt met een, vijf, tien en twintig cent in muntvorm.
Van de pasmunten zal de cent of centiem als honderdste deel aanblijven en de stuiver en het dubbeltje zullen het ook wel redden. Maar het kwartje legt het loodje en de grote vraag is of het twintigcentsstuk een muntnaam zal krijgen. Een twintigje kan niet, want met deze aanduiding zitten wij in de tientallen euro's: de twintigjes, dertigjes, honderdjes en duizendjes. Geen probleem dus voor het grotere geld.
Hebt u een suggestie voor het twintigcentsstuk, laat het ons weten: is er een oude muntnaam of een mooie nieuwvorming die het verlies van het kwartje een beetje kan vergoeden? Is er in de vorm, het materiaal of de beeldenaar een aanknopingspunt voor een naam? Dan munten we de naam vast!
|
|