Middelhoff: ‘Iemand die Raymond Brulez kende, vestigde diens aandacht op mij. Het is een beetje pijnlijk maar daarvoor hadden ze Anton Van Duinkerken die het uitsluitend over literatuur had. In de biografie van Van Duinkerken van Michel van der Plas lees je dat Brulez Van Duinkerken schrijft: “Het moeten niet zo maar van die geïmproviseerde praatjes zijn, de mensen willen graag een indruk hebben over Nederland.” Misschien was dat de aanleiding dat Brulez dacht: als Middelhoff een algemeen georiënteerd journalist is, enzovoort. Mijn eerste bijdrage ging over de afdamming van het eiland Schouwen-Duiveland in november 1953. Dat hele eiland stond permanent onder water en was beïnvloed door eb en vloed. Ze moesten in één nacht, wanneer eb en vloed gelijk waren, dat waanzinnig uitgediepte gat dichten. Het was een enorme prestatie waar Europese belangstelling voor bestond. Om in mijn verhaal de grootte van dat eiland aan te geven, nam ik een atlas en zocht naar de overeenstemmende afstanden tussen Vlaamse steden. Dat viel Brulez op en hij maakte me daar een compliment over in de zin van: we zijn het van Hollanders niet gewend dat ze de moeite nemen om zich te verplaatsen in het Vlaamse bevattingsvermogen. Toen vroeg hij me of ik wekelijks een bijdrage wou leveren. Je had toen “De gesproken brief” uit Amerika van Jan Albert Goris (de auteur Marnix Gijsen, nvdr) en die uit Zuid-Afrika van Jan Greshoff. En het werd Kees Middelhoff uit Nederland. Ik heb dat enorm graag gedaan. Het duurde tot de televisie kwam. Televisie was trager dan radio. Wilde de radio zijn nut bewijzen naast de televisie, dan moest dat snelheid zijn. Toen kwam het radiomagazine “Actueel” met bijdragen van drie of vier minuutjes. Die gesproken brief die tien minuten kon duren, ja, daar kon je een aardig stukje van maken. Nu de televisie ook heel snel geworden is, denk ik weleens dat er op de radio weer plaats is voor
zo'n gesproken brief waarbij je de dingen genuanceerder kunt zeggen en een groter kader kunt geven. Een stelling van me is: ik geloof niet in de objectiviteit van de journalistiek, maar wel in de totaliteit waarbij je een probleem van zoveel mogelijk kanten belicht. Als ik misschien eens een keer mijn persoonlijke voorkeur heb gegeven, dan heb ik dat ook altijd gezegd. Als u het mij vraagt, zei ik dan.
Ik herinner me van de Wereldomroep: men had een primeur en dat was dan omdat men vijf minuten eerder was dan de BBC of zo. Mij heeft altijd geïnteresseerd: wat beweegt de mensen dat ze zo handelen als ze handelen of handelden. Ik zat niet op de nieuwsdienst. Ik was verantwoordelijk voor, zoals dat toen heette, gesproken woord en reportage. Dat maakte, gelet op de achtergrond van de Wereldomroep, dat je tot mensen sprak die min of meer van Nederland vervreemd waren. Je moest wél veel context geven. Je had toen nog bij de Wereldomroep uitzendingen in het Engels, Spaans, Frans, Arabisch, Indonesisch. Je was wel gedwongen om iedere keer te denken: is dat wel van belang voor Arabieren, voor Indonesiërs, of is het juist van belang voor Zuid-Amerika. Ik heb altijd door vreemde ogen naar mijn eigen land gekeken. Daar ben ik de Wereldomroep enorm dankbaar voor.
Ik ben eigenlijk in Vlaanderen geïnteresseerd dankzij eerst die gesproken nieuwsbrief en later dankzij bijdragen aan Actueel. En dat wil ik toch wel even zeggen: Actueel was een intelligent stel mensen, en zeker in de tijd van Cas Goossens (journalist die van 1986 tot 1996 de Vlaamse openbare omroep leidde; later in het gesprek zegt Middelhoff nog: “Het hoogtepunt van die rubriek was wel toen Goossens daar de scepter zwaaide.” nvdr). Het was niet van: Kees, heb jij nog wat te zeggen. Van de kant van de Actueel-redactie was er altijd de invalshoek dat het voor Vlaanderen een dimensie moest hebben die het eigen probleem verduidelijkte, zodat je niet over hoofden van mensen heen praatte.’
- ‘Is die kennis van Vlaanderen gaandeweg gegroeid?’
Middelhoff: ‘Dat is gaandeweg gegroeid. Op het gymnasium in Amsterdam had ik een leraar geschiedenis die student van Pieter Geyl geweest was. Ik had na de oorlog heel goede contacten met Geyl omdat hij even goed Engels als Nederlands sprak. We hebben met hem eens een serie gemaakt over de geschiedenis van Nederland bestemd voor een Engelstalig publiek. Hij was lang in Londen geweest. Toen vroeg hij met zijn Engels accent dat hij cultiveerde: “Hebt u geschiedenis gestudeerd?”. Ik zei dat ik het met mijn middelbare-schoolkennis moest doen. Hij vroeg waar ik geschiedenis had gehad. Toen ik antwoordde dat dat op het gymnasium in Amsterdam geweest was, zei hij: “O, dan heeft u les gehad van de heer Rooymans.” Die Rooymans behandelde bij ons in de klas al - eind jaren dertig - de geschiedenis van Nederland die verder ging dan Roosendaal. Dat was zonder meer uitzonderlijk. Ik denk dat daar de voedingsbodem gelegd is waardoor ik ontvankelijk was voor wat er in Vlaanderen gebeurde. Dat ik echt zag: het is ook een stuk van onze eigen geschiedenis.’