Toekomstvisioen
Het beeld van de zwarte bevolking is niet gunstig bij Penning, maar op elke regel is uiteraard een uitzondering. In dit geval gevormd door Moortje(!), de hondstrouwe bediende van Louis Wessels. Zijn beschrijving van deze Hottentot is- zacht gezegd - niet meer van deze tijd: ‘Dit lelijke schepsel met zijn buitensporige hoofd, dit wandelende geraamte in een zwarte huid, die bij dezen Hottentot evenals bij de rinoceros in plooien naar beneden hangt, heeft (...) getoond dat hij de speurzin bezit van een goed gedresseerde hond, of liever dat wonderbaarlijke instinct, dat men bij vele kleurlingen vindt, en dat hen met onfeilbare zekerheid een draad doet volgen, die voor het oog van Jafeths kinderen volkomen onzichtbaar is.’
Ook als hij in 1924 voor de eerste keer in zijn leven een bezoek brengt aan Zuid-Afrika, uit hij zich pessimistisch over een verbetering van de sociale positie van de zwarten. Jafeth zou enerzijds door zijn intellectuele aanleg steeds een meerdere blijven van Cham, anderzijds vormden heer en knecht toch een eenheid in verscheidenheid. Veel later, na de Tweede Wereldoorlog, zou dit soort denken officieel gesanctioneerd en uitgedragen worden in Zuid-Afrika door de Nattionale Partij.
Toch had Penning zich al in De ruiters van Afrika gewaagd aan een toekomstvisioen, uitgesproken door een oude Voortrekker: ‘Ik zie een groot volk, niet opgesloten tussen de Vaal en de Limpopo, maar zich uitstrekkend van de Tafelbaai tot aan de steile oevers van de Zambezie, een volk van Hollands-Afrikaanse stempel, een machtig en heerlijk volk, groot in de raad der volken-; een schild voor de zwakke, een toevlucht voor de verdrukte-; een fiere, koninklijke eik, die zijn schaduw uitspreidt over een half werelddeel-; ik zie uw toekomst, mijn volk, zo gij vasthoudt aan de God uwer vaderen, schitteren en blinken als de nieuwe dag, wanneer hij glanzend aanbreekt over de heuvelen en valleien van ons Afrika!’ (blz. 178).
In De kolonist van Zuid-West-Afrika schildert hij uitgebreid de ellende in een opvangkamp. Aan de Opperste Rechter zullen Victoria, Cecil Rhodes, Chamberlain en uiteraard Kitchener verantwoording moeten afleggen. Penning stelt dat Chamberlain zich ‘jarenlang als een droevig wrak zal rondslepen’. Voor Kitchener ‘de schepper van de moordkampen’ had Penning een dood ‘in een vreselijke stormnacht op zee’ in gedachten. Zijn lijk zou nooit gevonden worden en een christelijke begrafenis zou hem niet deelachtig worden.
Na lezing van drie romans is de christelijk-romantische inkleuring van Penning wel voldoende duidelijk. Meer hoeft echt niet. Het is overigens wel een hele overgang van de godvruchtige geïdealiseerde Afrikaner naar de whitetrash in de roman Triomf van Marlene van Niekerk. Het is maar goed dat Penning dat niet meer heeft hoeven mee te maken.