| |
| |
| |
Literatuur
De keizer en de dichter: Carlos Quinto en Anton van Wilderode
Over De vlinderboom (1985)
• Willy Spillebeen
Ook dichters schrijven hun ‘romans’, maar dan op de wijze des dichters: in verzen. Ik bedoel hier niet zozeer de epiek van Homeros, Vergilius en vele
Illustratie: Anna van Herreweghen
anderen mee - zij schreven de romans (verhalen) van hun tijd - ik bedoel veeleer lange episch-lyrische gedichten als Leopolds Cheops, Nijhoffs Awater en Het uur U, Aafjes Een voetreis naar Rome of Hoorniks De vis, om maar die te noemen. Van Wilderodes actualiteitsgedicht Het herdertje van Pest (1957), over de Hongaarse opstand van 1956, is een dergelijk gedicht.
De vlinderboom (1985) echter, over Keizer Karel en Apostel na de Twaalf (1992) over Sint Paulus, zijn anders: ze bestaan uit afzonderlijke gedichten die samen de veeleer vage verhaallijn van de bundel vormen. Ze lijken veeleer op bijvoorbeeld Ballade van de gasfitter of Spel van de wilde jacht van Achterberg: één hoofdpersonage (eventueel één gegeven) met daarrond en daarover een aantal aparte, losstaande gedichten. Bij Achterberg: sonnetten; bij Van Wilderode in beide bundels: telkens drie kwatrijnen, met rijmen en vaak assonanties. Het leven van een personage (of een gegeven) wordt door de dichter niet volledig maar fragmentarisch, niet verhalend maar lyrisch, plastisch beschrijvend, beeldend evocerend en suggestief opgeroepen.
In de volksmond heet de buddleiastruik met zijn bloempluimen: ‘lila en mauve en bijna paarsblauw’: een vlinderboom. Zwermen vlinders (Van Wilderode noemt ze ook ‘pepels’ (van het Latijnse papilio) hangen eraan of fladderen errond. De boom met zijn keizerlijke kleuren is een
| |
| |
metafoor voor Karel V (Carlos Quinto); de vlinders zijn dan Karels herinneringen, gedachten, gevoelens, verwachtingen. De afzonderlijke gedichten (of vlinders) zijn ondergebracht in drie groepen:
1. De weg naar Yuste: over/tijdens zijn laatste reis;
2. De weg weleer: over/tijdens zijn voorbije leven;
3. De weg weldra over/tijdens zijn laatste verblijf in Yuste en zijn korter wordende toekomst.
In (volmaakte) getallen uitgedrukt: 30-30-36 = 96 gedichten.
Het intrigeerde of, zoals Rudolf van de Perre in de flaptekst schrijft: De vlinderboom geïnspireerd is ‘door een reis van de dichter naar Yuste in de voetsporen van Carlos Quinto’; of de dichter echt ‘veel meer (brengt) dan ‘een historisch nauwkeurig gedocumenteerd, poëtisch reisverslag’; en of hij ‘zich op indringende wijze (identificeert) met de keizer’. De vaak indrukwekkende poëtische kwaliteiten van De vlinderboom vergen uiteraard een ander soort artikel.
De bundel opent met het descriptieve titelgedicht ‘De Vlinderboom’. Als afzonderlijk gedicht: een lyrische beschrijving van de buddleiastruik. Voor de hele bundel geplaatst: een omvattend symbool. Zoals al geschreven: Karel V als ‘vlinderboom’, de vlinders errond als zijn herinneringen.
De dichtbundel ‘De Vlinderboom’ uit 1985 van Anton Van Wilderode werd vorig jaar naar aanleiding van het Keizer Kareljaar prachtig heruitgegeven door Lannoo in Tielt. De uitgave werd geïllustreerd door Anne Van Herreweghen. De lezers krijgen een voorproefje van haar tekenkunst bij dit essay van de Vlaamse romancier, dichter en criticus Willy Spillebeen. Bij de heruitgave van ‘De Vlinderboom’ steekt een cd waarop woordkunstenares en laureate van een Visser-Neerlandiaprijs Tine Ruysschaert de gedichten ‘leest’.
| |
De weg naar Yuste
Hierna begint de eerste groep gedichten: 1. De weg naar Yuste. De eerste drie gedichten ervan omvatten eveneens de hele bundel. Een letterlijk standpunt in ‘Carlos in Yuste’: de keizer zit al in zijn huis in Yuste ‘achter de tralies voor het raam’, ‘het onderlijf door jicht gekluisterd’ met ‘niets dan wachten op wat overbleef’ en:
De arend van voordien, agaat en git
die goedgespierd over het dal planeerde
zijn buit beloerde vastgreep en verteerde, -
1. De weg naar Yuste is dus voorbij. Dit gedicht verwijst, met een vage allusie op 2. De weg weleer, sterk naar 3. De weg weldra,
Ook ‘Zelfportret (1)’ en ‘(2)’ zijn gesitueerd in Yuste: ‘de man () hangt ‘weerloos in een webbe van legenden’ waar hij geen vat meer op heeft; de bidddende orant legt ‘(z)ijn handen hevig op elkaar’.
Pas hierna komen chronologisch de herinneringen aan ‘de weg naar Yuste’, zijn laatste reis.
Op 15 september 1556 is Karel ‘moeizaam aan boord gebracht’ van de ‘Espiritu Santo’ in Vlissingen, drie dagen nadat hij afstand heeft gedaan van zijn hele imperium (op 12 september). De reis naar de havenstad Laredo in Asturië duurde dertien dagen.
Karel (dus de dichter) vermeldt hier enkel over dat ‘(z)ijn bed stevig op het bovendek/ tussen de last gesjord’ is, dat de ‘zee gemalen marmerglad’ is, dat ze ‘geen averij’ hebben opgelopen en dat de scheepshoorn ‘een avondgroet geblazen op drie noten’ brengt ‘aan Laredo, (z)ijn laatste havenstad’: la-re-do. Op 28 september gaat hij in Laredo aan land.
Hij krijgt (vanzelfsprekend) ‘Ansjovis op de dis’, ziet de zee, ervaart de ‘ovenhitte van (z)ijn Spaanse aarde’. In een kerk herkent hij in ‘twee lezenaars’, ‘Bevroren neergestreken uit hun vlucht’: ‘(z)ijn adelaars, de vleugels half geopend.’ Hij is nog lang niet in het reine met zijn (voor hem vernederende) troonsafstand.
Fragmenten uit de gedichten over steden en landschappen die Karel onderweg aandoet, doen denken aan Van Wilderodes ‘reisgedichten’ uit eerder werk: ze zijn even plastisch en beeldend maar minder gemaniëreerd, directer en helderder.
Vanuit Laredo reist Karel naar Yuste, 1500 km door het onherbergzame binnenland, per koets, in een draagstoel, een enkele keer op de rug van opgevorderde boeren. Over de reis van Laredo over Ampuero, La Nestosa, Aguera, Medina de Pomar, Pasadas, Ontomin naar Burgos, waar hij op 13 oktober aankomt, heeft Karel (bij monde van de dichter) niets te melden.
Burgos beschrijft hij vanop afstand: ‘Gehurkt, dan overeind op het plateau / Een fraai profiel van spitsbewaaide torens’. Ook zijn verblijf van drie dagen in ‘Don Velasco's Casa del Cordon’, dat hij enkel vermeldt, blijft onbesproken. Via Palenzuela, Torquemada, Duenos, Cabezon gaat het nu naar Valladolid met daar opnieuw enkele dagen rust. Ook over deze etappe heeft Karel (de dichter) niets te melden. Op 4 november volgt dan het laatste en zwaarste gedeelte van de reis: via Simancas, Valdestillas, Medina del Campo, Horcaja de las Torres, Penarda de Bracamonte, Alaraz, Gallegos de Solmiron, Barco de Avila, Tornavacas tot Jarandilla de la Vera. Hij komt daar aan op 12 november en blijft er drie maanden, tot 3 februari 1557, als gast in het Castillo van de Conde de Oropesa. Tot zijn ‘palacio’ in Yuste voltooid is.
Van dit gedeelte van de reis vermeldt Karel (de dichter) enkel Simancas en Jarandilla. In ‘Simancas’ verblijft hij op
| |
| |
het kasteel waar hij het ‘Archivo Nacional del Reino’ heeft laten onderbrengen. Hij hoort ‘De kabbeling van dovenmansgesprekken’ bij de ‘lievelingsvis’, ansjovis dus en hij weet ‘Vier deuren verder buiten (hun) bereik’: het gearchiveerde verleden van de keizer. De tocht naar ‘Jarandilla’ (vier gedichten) van de veertig ‘hellebaardieren’ met de ‘draagstoel’ gaat door het ‘onland’. Daar worden twee opgevorderde boeren gedwongen Karel ‘in hun brede nekken’ te dragen. Jarandilla krijgt 's avonds met zijn ‘dubbeltorens op de muren’ ‘vorm in het verschiet’. Karel bekijkt daar ‘dossiers met tekeningen en bestekken’, wacht ‘vol ongeduld’ en stelt zich ook voor hoe hij straks in Yuste ‘eenzaam’, zoals reeds in zijn knapenjaren, zal zitten staren door het raam: een herhaling van het standpunt uit het aanvangsgedicht.
Op 3 februari 1557 wordt Karel dan ‘gezeten in een draagstoel’ naar Yuste overgebracht. Hij heeft het convent van Yuste verkozen omdat de orden van Sint Jeronimo hem dierbaar zijn, omdat hij een grote verering heeft voor Sint Hieronymus en omdat Yuste zo rustig, zelfs eenzaam gelegen is. Hij sterft er op 21 september 1558.
Onderweg, in de reeks ‘Yuste’ (vijf gedichten) herkent hij zichzelf op een indrukwekkende manier in een rund dar apart van de kudde staat: ‘vrijwillig weggegaan of uitgestoten?’ Hij voelt zich ‘aan zijn tegenwil (van het rund, WS) verwant’, hij is met zijn eigen situatie nog niet in het reine. ‘Te zeven uur komt het convent in zicht’. En bij klokgelui komen ‘de achtendertig monniken’ van het klooster hem tegemoet. Het convent zelf noemt hij ‘onwerelds’ en ‘onweelderig’. Hij krijgt, zoals hij in het prachtige ‘Yuste’ (5) meldt ‘in ruil’ voor ‘zoveel geluid voorgoed achter de rug’, ‘de stilte die ik langzaam leer’.
‘Palacio' vindt Van Wilderode een wat weidse naam voor het eerder bescheiden bouwsel’ (p.113). Natuurlijk was het voor een keizer vrij bescheiden: het bestond (slechts) uit een gelijkvloers voor lente en zomer en één verdieping voor de winter. Twee keer vier kamers. Wel was er in elke kamer een schouw; er lagen of hingen over het huis verdeeld vierentwintig Vlaamse tapijten; er hingen negen schilderijen van Titiaan en er stonden nogal wat kostbaarheden, vele klokken en een imposante bibliotheek. De vensters, erkers, een portico en een mirador zagen uit over de (forellen)vijver, naar de bomen, bossen en bergen op de horizon in de ene richting en in de andere richting over de wilde kloostertuin met de kluis naar de landerijen.
In ‘Het huis’ (vijf gedichten) wordt weinig over het huis zélf gemeld. Karel noemt het ‘bij leven nog huis van de dood’ omdat de ‘zitkamer met zwart kripfloers getapisseerd’ is. Hij vraagt zich af: ‘Waar woonde ik écht?’ en hij antwoordt: ‘Ik woonde nooit en nergens’. Hij vraagt zich ook af:
Is dit het eerste en het laatste huis
waarin ik eenzamer niet ontevreden
mag ademhalen lezen slapen eten
gelijk een lamp ten einde aan, en uit?
Hij ‘zit in de mirador’, met open ramen (cfr. weer het aanvangsgedicht) en beleeft ‘het ritueel van elke eerdere dag’. Hij noemt zich ‘Een bijna-monnik’.
In de reeks ‘Elders en ooit’ (vijf gedichten) herinnert hij zich hoe hij een ‘decemberavond in de kleine stad’ waar ze twee uur eerder waren gearriveerd ‘naar de witte straat van de winter’ zat te kijken, alleen tussen velen. Weer het standpunt van het aanvangsgedicht. Elders en ooit, maar ook hier en nu, heeft Karel slechts ‘maskers’ om zich heen en speelt hij zijn rol. Enkel zijn ‘windhond’ is echt: aanhankelijk en zonder achterdocht en hij ‘hoort maar één stem’, die van Karel. Hij zal dan ook ‘verduurzaamd in graniet of geel ivoor’ op een graf aan de voeten van de dode blijven waken. Karel denkt ook aan de slapeloze nachten vroeger, aan de ritten ‘dagen dagenlang te paard’. ‘En nog niet weten toen wat ik nu weer.’
Dit eerste deel eindigt met ‘Hier en hierna’ (drie gedichten). Nu rest hem hier enkel het kleine leven: hagedissen, krekels, een slechtvalk, kevers. Ook het ‘moegelezen boek’. Ongetwijfeld niet de Bijbel maar zijn getijdenboek of zijn missaal. Zijn verleden bestaat voortaan slechts uit ‘namen’: ‘een lange rist van steden, streken, landen’ waar overal hetzelfde gebeurde: begroeting, onthaal, de gedekte dis, gezanten, vrienden, soms boeken. Dit alles mist hij niet meer.
| |
De weg weleer
Het verleden in deel 2. De weg weleer ‘wordt werkelijker dan de dag van heden’. Karel gedenkt piëteitsvol in aparte gedichten zijn vader Filips, zijn meester Adriaan Boeyens, de latere paus Adrianus VI, zijn vrouw Isabella. Hij herdenkt ook zijn momenten van geluk. In de reeks ‘Granada’ (vijf gedichten) denkt hij, de nu ‘gedoofde man’, terug aan zijn roes en geluk als jonggehuwde in het voorjaar van 1526 - ‘de gelukkigste dagen van mijn leven’ (‘dias muy felices de mi vida’), zou hij later getuigen. In ‘Valladolid’ (drie gedichten) denkt hij aan zijn vrouw bij de geboorte van zijn eersteling Filips op 21 mei 1527; in ‘Genua’ aan zichzelf: hoe hij als gevierde keizer op 12 augustus 1529 door admiraal Doria werd ontvangen op ‘het gemeerde schip’ en ontbeet terwijl ‘een menigte van sloepen () bemand met muzikanten en fanfaren’ langsvoer en ‘een leger nereïden en najaden’ rond het schip zwom tussen ‘kostbaar vaatwerk overboord gekeild’. Hij herdenkt ook de tragische gebeurtenissen uit zijn leven.
Op 14 februari 1540 verscheen Carlos Quinto met rechtsapparaat, gezanten, ruiters en (vijfduizend) landsknechten in Gent waar hij zich in het prinsenhof installeerde. Hij liet de stad ontmantelen en 26 gevangen genomen opstandelingen halsrechten’ (p.116).
Karel (de dichter) wijdt drie gedichten aan ‘Gent’: hoe hij
| |
| |
met ‘de scepter als een scherpzwaard’ de opstand neerslaat; hoe hij zesentwintig doodsvonnissen laat uitvoeren; hoe hij bitter beseft: ‘Mijn naam wordt uitgespuwd als een vergif’. Hij ziet in de reeks ‘Nachtelijk defilee’ (drie gedichten) ‘een stoet van gestalten, stemmen en gezichten’: medewerkers, vrienden, vijanden, vrouwen, vreemdelingen, doden. Hij ziet ook de velen door ‘(z)ijn ‘pennetrek’, eerst gefolterd, daarna gedood. En exemplarisch duikt één zo'n gefolterde ‘jongeman’ voor hem op.
Hij ziet ook, met zelfspot, ongetwijfeld in Yuste zelf, het indrukwekkende ruiterportret, dat Titiaan ‘verzon en schilderde’: ‘Mijn vaal gezicht zweemt naar een bijna lachen/ omdat ik martiaal de werpspies voer.’ Als tegenstelling hiermee herinnert hij zich in ‘Ik de koning’ - Io el Rey was, zijn imposante signatuur - hoe hij op 6 februari 1553, na het vergeefse beleg van Metz, in Brussel aan een kale tafel zat:
Mijn tong ligt als een onding in mijn mond,
een dikke onderlip met zalf bestreken
die mij verhindert makkelijk te spreken
draait alle woorden driemaal om en rond.
Uit sommige portretten en ook uit zijn mummie blijkt dat Karels kinnebak extreem misvormd was - een typische Habsburgerstrek - waardoor hij moeite had met spreken, slikken en eten. Een probleem want hij leed aan vraatzucht (bolemie?).
Hij gedenkt ook ‘Mijn moeder Johanna’ (drie gedichten), alias Johanna la Loca (de Waanzinnige): in zijn kindertijd; met het lijk van haar echtgenoot Filips de Schone zwervend door Spanje; de beelden van zijn vader Filips en zijn moeder Johanna op hun sarcofagen in Granada.
Hij herinnert zich zijn abdicatie in ‘Koudenberg’ (vier gedichten): de tegenstelling tussen ‘(z)ijn vernedering op het verhoog’ nu en zijn troonsbestijging als knaap van pas zestien jaar, veertig jaar eerder, in deze zelfde zaal; zijn toespraak ‘door warme tranen gaandeweg gehinderd’ (een van de weinige keren dat Karel enige emotie (vernedering? of zelfbeklag?) uit; ten slotte, nog een herhaling van het aanvangsstandpunt: voor het raam in ‘het wit tuinhuis op de Koudenberg’, ‘een vroegoud man die door het glas’ zat te kijken.
De twee slotgedichten van dit deel handelen over zijn zonen: Filips II en ‘Jeronimo’ (de latere Don Juan van Oostenrijk). Van Filips heeft hij op 17 september afscheid genomen in Ramekens op Walcheren. Schokkend slotvers nadat Filips vertrokken is: ‘De stoel daarna is ledig als daarnet.’ ‘Er is niets meer te zeggen’ tussen hen. Was er wel ooit iets te zeggen? En de dertienjarige Jeronimo, in Yuste op bezoek, noemt hij ‘bemind gemeden/ om beterswil’. Jeromino zal pas na Karels dood als zijn zoon worden erkend.
Illustratie: Anna van Herreweghen
| |
De weg weldra
In 3. De weg weldra vloeien auditieve en visuele waarnemingen van vandaag samen met zijn herinneringen. Karel hoort als het ware ‘geharnaste vechters’; ook stemmen: Isabel, kinderen, zieken, honden. Hij ziet een ‘boomgaard sneeuwwit in het dal’, spiegelbeeld uit zijn kindertijd, maar ook gezien op ergens een rit te paard. En, alweer ‘door het venster’: een jachtstoet die hem herinnert aan ‘het jachtcortège’ dat hij kortgeleden nog leidde ‘in een besef van waardigheid en macht’. Hij hoort Gent noemen en ziet zijn land en zijn stad in de regen. Hij ziet het Licht ‘dat (hem) doet denken aan (z)ijn kinderjaren’. Hij herinnert zich ook eventjes Madrid. En door een ster ‘te middernacht’ herinnert hij zichzelf ‘in een stoet van wagens onderweg’ ineens: ‘het waaklicht van een raam boven de heg’.
Talrijker zijn de gedichten waarin zijn situatie hier en nu en ook zijn (heils)verwachting aan bod komen: het weinige
| |
| |
dat hier gebeurt; de droom van ‘een ander land’ (Een land verder); zijn bezig zijn met uurwerken - in Yuste monteerde en demonteerde hij graag uurwerken, het huis hing er val van; nogal wat koningen hadden die hobby - een mooi symbool van de wereld die hij ooit ‘probeerde vorm te geven/ en hechte samenhang’, maar ‘ontregeld’ en ‘verward’ heeft moeten achterlaten; en nu:
Wat overblijft is een geringe hoop:
een slagwerk (géén imperium) repareren
een slinger (en geen voetvolk) doen marcheren
en luisteren hoe een pendule loopt.
Hij denkt liefdevol aart zijn ‘Twee toegewijde/ bedienaren van ziel en lichaam’: fray Juan Regla, zijn biechtvader en Hendrik Mattijs, zijn arts, die ‘(z)ijn doodsbericht’ al voorbereiden. En wéér voor het raam en ‘het raam voorbij’ noemt hij het leven dat zal voortgaan als hij er niet meer zal zijn: ‘Weemoed mijn wereld en intens verdriet’, nu zonder ‘de steun van de vertroosting/ dat dit voorbijgaat’. Dit besef dringt zich nog een keer aan hem op (in ‘Wie gaat, wat blijft’ met zijn cyclische bouw). Hij vergelijkt zich met een vogel en een bezeilde wolk in de ‘niemandshemel’: ‘Ik blijf op aarde ontilbaar log, en droef.’ En in ‘Kamer’ (vier gedichten) zit hij alweer voor het raam, ziet het licht dat binnen ‘wandelt met gevleugelde gebaren’, de zomer die hij niet meer vergelijkt ‘met wat de zomer was in eerdere jaren’, een wolk die hij bevraagt naar ‘berichten () uit een beter rijk’ en ervaart de kamer op een mistige dag als een ‘tramper’ die door de mist en de stilte vaart... ‘Er is niet veel meer dat ik wil bewaren’, concludeert hij. Het wordt herfst en winter ‘Huistoe keert alles thans’, ‘Kerstdag 1557’ en ‘Nieuwjaar 1558’. Hij maakt zijn ‘Testament’ op (in twee gedichten). Het tweede is zonder meer een gedicht over het schrijven, met reminiscenties aan een heel bekend gedicht ‘De rechterhand’ (uit Onverwachts onderweg):
Testament (2)
Versneden ligt de ganzenveer gereed,
het deksel van het inktstel weggeschoven
en poedergoud van zonnebundels over
de bloemmotieven in het tafelkleed.
De rechterhand langzaam die nog niet weet
hoe zij beginnen moet met welke woorden
trekt het gepijnde perkament naar voren
alsof zij dit oudergewente deed
en zet de penpunt op het wit, meteen
de twijfelmoedigheid beslist te boven.
Ik schrijf tegen het zonlicht in en over
de lange leegte letters een voor een.
Karel bestelt vier missen, voor zijn ouders, voor Isabel en voor hemzelf. Het aanvangsgedicht van 1. De weg naar Yuste eindigde met ‘de arend bidt’, nu vraagt hij zich af of hij die slechts kon bevelen en heersen, wel kàn bidden:
Hoe moet ik met mijn méégewassen trots
mezelf verminderen en zelfs vergeten?
Ik wil in tegenspraak met mijn verleden
tijd maken voor de lange tijd van God.
Dan formuleert hij ook zijn ‘Laatste wil’ (in twee gedichten): een uitvaart in de late namiddag ‘tussen licht en donker’, een ingetogen dienst en in de vroege morgen ‘de rituele mis van requiem’ en:
Het liefste bleef ik op de laatste plek
waarop ik uitkeek in mijn stoel gezeten,
een graf bij het altaar allengs vergeten
en met barmhartig marmer afgezet.
Hij is inderdaad op 23 september 1558 begraven onder het hoofdaltaar van de kloosterkerk van Yuste, maar op 3 februari 1574 liet Filips II zijn lichaam overbrengen naar het Pantheon de Reyes in het Escuriaal bij Madrid.
Op een morgen ziet hij bij zijn ontwaken ‘De engel’. In ‘September’ (twee gedichten) worden zijn laatste levensdagen opgeroepen. Hij kan zich nog nauwelijks bewegen en ademt moeilijk. De artsen verzachten zijn pijn. Zijn lichaam verlangt naar ‘de verlossing van de langste slaap’. Hij luistert naar de ‘te jonge stem’ van de lector en spiegelt zich in zijn doodstrijd aan Christus op het kruis: ‘Bespaar mij, Vader, deze beker./ Maar wat Gij wilt gebeurt gelijk Gij wilt.’ Het bekommert hem nog even wanneer hij zal sterven: 's nachts, 's morgens, in het najaar of in de winter? De dood zelf blijft een raadsel: ‘En dan de dood, denk ik, en dan de dood.’
| |
Zelfportret?
Om het leven van Carlos Quinto te kunnen oproepen, diende de dichter zich in de plaats te stellen van de keizer. De Vlinderboom biedt dan ook een vrij indringend portret van Karel, niet van Anton van Wilderode. In zijn laatste reis en zijn laatste verblijf worden zijn levensreis en zijn laatste levensmaanden gespiegeld. Het reisverslag zelf, van Vlissingen naar Yuste, is zonder twijfel ‘historisch nauwkeurig gedocumenteerd’, maar bewust fragmentarisch gehouden. De andere momenten in zijn leven en zijn reflecties erop of erna heeft de dichter Van Wilderode belangrijker gevonden.
Hoe was Karel V volgens Van Wilderode? Karel spreekt in de ik-persoon. Met andere woorden: hoe goed kent Carlos Quinto zichzelf? Niet zo goed, me dunkt. Hij vergoelijkt zichzelf al meteen in zijn ‘Zelfportret (1)’:
Ben niet de barse boeman die ik schijn
de verre van de massa afgewende,
géén genereuze hansworst met geschenken
incognito verschijnend voor de gein.
| |
| |
Wie is hij dan wel? Hij vervolgt:
Soms iemand die in overdaad van wijn
onder het zadeldak van oorlogstenten
de taak waartoe zijn noodlot hem bestemde
vergeten wou in een besteld festijn.
Uitzonderlijk vindt hij zichzelf blijkbaar niet, zelfs wat banaal. Wat hij ook schijnt te zijn geweest. Hij heeft geen grote eigendunk en zelfs soms enige (galgen)humor. Hij meldt dat Titiaan zijn imposante ruiterportret eerst ‘verzon en dan schilderde’ en hij tekent zichzelf in de werkelijkheid na zijn terugkeer uit Metz in Brussel: zijn tong ‘als een onding’ in zijn mond, met zalf op zijn ‘dikke onderlip’ zodat hij moeilijk spreekt...
Genegenheid lijkt een gevoel dat hij nauwelijks kent. Als hij in Burgos door duizenden wordt onthaald, zegt hij: ‘Ik glimlach om / een glimp van toch genegenheid te tonen’.
Kent hij overigens gevoelens? Eenzelvige trots, dat beslist. Zijn abdicatie valt hem zwaar, zoals hij herhaaldelijk suggereert. Hij is nog lang niet aan onthechting toe. Zo komt het dat hij, gekweld en cynisch, zichzelf herkent in een rund dat afgezonderd van de kudde staat:
Met afgekeerde kop eenzelvig fier
en overmachtig op gesperde poten,
vrijwillig weggegaan of uitgestoten?
Ik zag niets anders dan dat ene dier.
En toen hij bruut en gevoelloos zijn geboortestad strafte, was hij enkel gefrustreerd omdat in Gent zijn naam werd ‘uitgespuwd als een vergift’. Ook al zegt hij daar:
Het oude verdriet dat in de stenen zit
van Prinsenhof onder de vestingswallen
heeft mij vanavond weerloos overvallen
toen ik terugkwam van de droeve rit
Het gaat vlug over. En het lijkt hem niet te beroeren dat weldra ‘de rechter vonnis heeft gewezen/ en in zijn naam de doodstraf vordert tegen/ de zesentwintig zesentwintig maal’; het lijkt hem veeleer te verkillen: het bloed in zijn vingers is ‘als gesmolten ijs’. Hij kent geen ‘overweging van genade’ maar ervaart toch ook: ‘Macht heeft de bijsmaak van een bitter kruid.’ En hij velt ‘een vonnis zonder wrok/ hostiliteit of zichtbaar onbehagen’. Hij lijkt sterk op ‘Der König’ van Rainer Maria Rilke, die trouwens de zestienjarige Karel V bedoelde toen hij schreef:
Das Todesurteil vor ihm bleibt
Und sie denken: wie er sich quält.
Sie wüszten, kennten sie ihn genug,
dasz er nur langsam bis siebsig zählt
Toch kan een plots als schim opdoemende gefolterde hem even tot berouw brengen: ‘Ik zwijg hem na met bitter naberouw.’ Als Karel al gevoelens heeft, dan blijkt hij aardig in staat die te verbergen. Wanneer hij, vernederd in zijn trots omdat hij Metz heeft moeten prijsgeven, in Brussel terug is, zegt hij:
Wat ik gevoel valt niet op mijn gezicht
dat zich voor vreemden maskert af te lezen
en bij berichten die mijn oren vrezen
sluit ik in naverweer de ogen dicht.
Anderzijds voelt hij wel genegenheid, zelfs liefde, voor zijn vrouw Isabella, voor zijn jonggestorven vader Filips, voor zijn leermeester Adriaan Boeyens, de latere paus Adrianus VI, voor zijn biechtvader en zijn arts in Yuste, voor zijn zoontje Jeronimo (die hem als vader niet mag kennen), misschien zelfs voor zijn zoon Filips (die tegelijk zijn rivaal want troonopvolger is), en voor zijn moeder Johanna de Waanzinnige. Hier suggereert Karel (ook de dichter) toch wel de makkelijkste oplossing: ze was ‘dement’, schizofreen, geen slachtoffer van de machtsstrijd tussen Filips, haar man, Ferdinand, haar vader en Karel, haar zoon. Enig schuldgevoel, omdat hij nooit naar haar heeft omgekeken, ontbreekt. Onderweg naar Yuste en in Yuste zelf zal Karel leren om voor de tweede keer afstand te doen. Hij waakt daar ‘Gevangen zonder opstand of geween’, ‘alleen’, ‘het weerlicht van de morgen tegen’. Hij wordt ‘bijna-monnik’,
die zich met alle meegezeulde zorgen
in een gekozen landschap heeft verborgen
en afwacht wat hij er vergeten kan.
Hij zal langzaam leren sterven. Een louteringsproces dat dé rode draad is door de hele bundel.
Hoe moet ik met mijn méégewassen trots
mezelf verminderen en zelfs vergeten?
Ik wil in tegenspraak met mijn verleden
tijd maken voor de lange tijd van God. (Vragend)
En net voor zijn dood ziet hij ‘in zweet en bloed een God begeven’. Karels laatste woorden schijnen te zijn geweest: ‘Ay, Jesus!’
Waarom de dichter Anton van Wilderode precies de vrij apathische, bij momenten wrede en onbeheerste en op het einde van zijn leven volgens sommigen gekke keizer Karel V tot hoofdpersonage (in de ik-vorm!) heeft gekozen, vergt wellicht een psychoanalytische benadering. Wel blijkt dat de dichter de historische machthebber met zijn dichterlijke verbeelding en (beperkte) vrijheid tot een al bij al vrij sympathieke, menselijke, zelfs tragische figuur heeft ‘gedicht’. Ook bij hem hangt Carlos Quinto, net als de historische Karel V, ‘weerloos in een webbe van legenden’. De dichter heeft die ‘webbe’ gesponnen met fraaie, wat niet betekent leugenachtige, metaforen.
|
|