| |
| |
| |
‘De spiegel der volksziel’
Proefschrift dr. J.L.M. Vos - jeugdidealisme en volkslied
Het volkslied, verklankte identiteit?
door Kees Middelhoff
‘Eenheid en Recht en Vrijheid
sein des Segens Onderpand,
in den glans van desen Segen
bluuje 't Dietsche Vaderland’
Het zal de trouwe lezer (m/v) van ‘Neerlandia’ vermoedelijk bekend zijn, voor mij was het een verrassing, te lezen dat Hoffmann von Fallersleben zijn ‘Deutschlandlied’ in 1841 oorspronkelijk gedicht heeft in het ‘Vlaams’. Ik kwam dit gegeven tegen in het proefschrift van dr. J. Vos die 11 januari jl. in Nijmegen promoveerde op het onderwerp ‘Het Volksliedbegrip (...) in het socialistische en katholieke jeugdidealisme tijdens het interbellum’. Dat Jop Pollmann en Piet Tiggers in dezen - zeker in Nederland - een rol hebben gespeeld, weet eenieder die gretig gebladerd heeft in hun zangbundels, al was het om de wandeling ritmisch te ondersteunen, de afwas wat te bekorten.
Als ik de bespreking van Vos' proefschrift, dat toch handelt over het interbellum, begin met Hoffmann von Fallersleben (1798-1874), dan is het duidelijk, dat dr. Vos aan zijn studie over het volkslied in de jaren '20, een ‘historiek’ vooraf laat gaan; deze is van de eerste tot de laatste regel boeiend, zeker daar waar het gaat om de relatie Vlaanderen-Nederland. Het is vooral in Vlaanderen dat het beoefenen van het volkslied een schier on-onderbroken bezigheid is geweest. Een tweede gegeven dat uit die historiek blijkt is het feit, dat de wederopbloei van het volkslied tot vlak vóór de tweede wereldoorlog alles van doen heeft gehad met een oriëntatie op Duitsland, al was het alleen al omdat Hoffmann von Fallersleben begin vorige eeuw de kiem daartoe heeft gelegd.
| |
Het lied als beschavingsfactor
Het zal in dit jubileumjaar van 1793-Jan Frans Willems-1993 wel uitgebreid aan de orde komen, dat Hoffmann von Fallersleben bij Willems kind aan huis was, als hij in Vlaanderen op zoek ging naar het oude volkslied; en dat Snellaert na Willems' dood in 1846 de uitgave verzorgde van de door Willems verzamelde ‘Oude Vlaemsche Liederen’. Doel daarvan: het ‘volk’ in Vlaanderen gevoelig maken voor het eigen cultuurgoed.
Mensen gevoelig maken voor de waarde van de nationale cultuur lag ook ten grondslag aan het populariseren (rond de eeuwwisseling) van liederen, waarin de helden uit de Noord-Nederlandse geschiedenis bezongen werden: Piet Hein en De Ruyter, de tijd ook dat Hollands Vlag tot Glorie werd geproclameerd. Dit geschiedde in de bundel ‘Kun je zingen, zing dan mee’ een muzikale pendant van de even ervóór opgerichte standbeelden van De Ruyter, Vondel, Rembrandt (vervaardigd door de Antwerpenaar Louis Royer!). Het lied en het sensibiliseren van het volk voor de waarde daarvan, het lied als ‘beschavingsfactor’ kom je in Nederland voor het eerst tegen bij ds. Van Nieuwenhuijsen, de oprichter van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen. Hij verwachtte met zijn ‘Volksliedjens’ te bereiken, dat het gezang ‘der geringe werklieden, welke zangers maar al te veel onbetaamlijke en morsige liedjens, in hunne kringen doen hooren’ vervangen kon worden door ‘beschaafde’ klanken, In 1858 werd voor de Lagere School in Nederland een ‘Zanguurtje’ verplicht gesteld. De artsen Jan Pieter Heye en J.J. Viotta - beiden artsen in het 19e eeuwse verpauperde Amsterdam - gingen aan de slag voor het opbouwen van een repertoire. Zingen als een beschavingsmiddel ‘Ferme jongens, stoere knapen’, dáár had de gemeenschap behoefte aan. Het is tevens de tijd (± 1870) dat de heldendaden uit de 80-jarige oorlog in Nederland schier-chauvinistisch werden herdacht (Willem III schreide in 1868 in Heiligerlee koninklijke tranen en bepaald niet vanwege de kou bij het onthullen van een monument ter plaatse). In Den Briel, Bergen op Zoom, Leiden en Alkmaar verrees het ene na het andere monument. Exact rond die tijd verscheen ook een her-uitgave van Valerius-Gedenckklanck, van het
| |
| |
Geuzenliedboek (in Vlaanderen deed Max Rooses driftig mee met het opsporen van deze liederen).
Ook in België was er feest, het Gouden feest, het Cinquantenaire van het prille koninkrijk. Voor Vlaanderen was dat mede aanleiding terug te gaan naar het verleden.
| |
Terug naar de Middeleeuwen
De Vlaamse geschiedenis begon lang vóór 1568; terug naar de Middeleeuwen. Hoffmann von Fallersleben had de weg daartoe wetenschappelijk geëffend. Voor Hoffmann was de drijfveer niet zo zeer geweest het ontdekken van het Vlaams-eigene, maar de gedachte aan het pan-Germaans erfdeel. Dat paste geheel in de voor dat tijdperk bepalende Romantiek. Hij was daarin bevestigd door zijn leermeesters, de gebroeders Grimm. Dr. Vos stelt dat ‘de opstand van de Belgen in 1830 in Duitsland geinterpreteerd werd als het ontwaken van een pan-Germaans Broedervolk’ (blz. 63). Hij wijst er verder op dat ‘Brussel in deze jaren een kolonie van liefst 10.000 politieke immigranten uit Duitsland herbergde’.
Prudens van Duyse richtte in 1844 het ‘Duitsch-Vlaamsch Zangverbond’ op voor het organiseren van Zangtoernooien. Ferdinand A. Snellaert (die Willems' lied-verzameling uitgaf), wist wat het lied kon betekenen voor het ‘volk’. Het ‘veropenbaart geheel het leven van het volk.(...) Het lied en liegt niet’. Hij meende dat het volkslied in Vlaanderen ‘bedaard is bij gevaar, bijtend bij de verdrukking’. Het volkslied was voor hem ‘een verschansing, waarbinnen de natie vrij en veilig ademde: zij bleef meester van het lied.’
Interessant is om bij Vos te lezen dat de musicoloog Edmond de Coussemaker uit Rijsel tezelfdertijd in Frans-Vlaanderen op zoek ging naar ‘Chants populaires des Flamands de France’.
Zou je een vergelijking willen maken tussen Vlaanderen en Nederland m.b.t. de ‘propaganda’ van het volkslied, dan zou je misschien kunnen zeggen, dat men in Vlaanderen op zoek ging naar de mondeling overgeleverde liederen, terwijl men in het Noorden eerder op zoek ging naar eertijds uitgegeven liedboeken, die dan naarstig werden uitgeplozen op bruikbare elementen.
Een der weinigen die in het Noorden belangstelling had juist voor de Vlaamse activiteiten was Jos. Alberdingk Thijm. De katholiek Thijm had zich nog al geërgerd aan al die opgeschroefde herdenkingen m.b.t. de 80-jarige oorlog. Voor een deel omdat daarmee - tot ergernis van Thijm - de indruk werd gewekt dat de Nederlandse geschiedenis pas zou beginnen in de 17e eeuw. Voor een ander deel omdat Thijm, als zoon van de Romantiek, geïnteresserd was in de Middeleeuwen. Daarmee kwam hij vanzelf uit
‘Het middeleeuwsche lied moge in onze ooren gewaagd klinken, omdat het natuurlijke dingen frank en vrij zegt, het is nooit pervers, het draait niet om de sexueele motieven heen, het heeft geen pret in woordspelingen en vergelijkingen. Hoe fel kon deze middeleeuwsche mensch uit de band springen, maar diep in zichzelf bleef hij slecht noemen wat slecht was en ieder liedje dat een gewaagd avontuur beschrijft, eindigt met een inkeerstrophe. De Middeleeuwer was de volle mensch, die zondigen kon, maar die zich in de beschrijving van het zondige niet ging verlustigen’.
JOP POLLMANN, Proefschrift 1935 (Afbeelding: ‘Draailierspeler’ van Jacques Callot ± 1600)
bij al wat de Middeleeuwen voor Vlaanderen hadden betekend. Thijm werd daarin gesteund door Gerrit Kalff, die in 1883 gepromoveerd was op het thema ‘Het Lied in de Middeleeuwen’. Voor Thijm c.s. - we zullen dit later bij Jop Pollmann weer tegen komen - werden de Middeleeuwen gezien als eens de ideale ‘gemeenschap’. In die overtrokken visie speelde het lied een duidelijke rol. In hun ogen mocht het ook niet uit die kontekst gehaald worden. Pikant is wel, dat Thijm vanuit een Victoriaanse beïnvloeding (?) Middeleeuwse teksten wat ‘kuiste’. ‘Doelmatigheid prevaleerde bij Thijm boven documentatie’ merkt dr. Vos terecht op.
| |
| |
| |
‘Gezonde luim en dartele spot’
Thijm was een groot bewonderaar van Jan Frans Willems, niet alleen vanwege diens werk, maar veeleer omdat hij in Willems de Groot-Nederlander herkende, die Thijm zelf maar al te graag wilde zijn. Typerend vindt dr. Vos het, dat op de Algemeen-Nederlandse Congressen die, te beginnen 1849, werden gehouden er amper belangstelling was voor het (toch gemeenschappeljke) volkslied. Als er al belangstelling voor was, dan eerder vanwege sociale elementen als ‘verzoening tussen de standen’, zoals Kalff noteerde. Dat kon bereikt worden aan de hand van het beoefenen van het Middeleeuwse lied. Kalff zei het zo: ‘Noch verhevenheid, noch diepzinnigheid vindt men in dit oorspronkelijk werk, maar frissche onbevangenheid, zuiverheid en innigheid van gevoel, met overvloeiende vroolijkheid, met gezonde luim en dartelen spot’. De Middeleeuwen geïdealiseerd, het volkslied overschat in zijn betekenis.
Opvallend nu is, dat de socialistische beweging vanuit dezelfde invalshoek - zij het eerst rond de eeuwwisseling - de waarde van het oude volkslied ontdekte en ging aanwenden als opvoedkundig element voor de massa, die toen ‘proletariaat’ was gaan heten. Twee factoren zijn daarbij bepalend geweest: het bekorten van de dagelijkse arbeidstijd, waardoor er ‘Kunst na Arbeid’ kon beoefend worden èn het feit dat de ‘Stem des Volks’ gelegenheid kreeg gehoord te worden. Practisch gegeven daarbij was, dat de onderwijzers zich meer en meer gingen interesseren voor de opvoedkundige waarde van de samenzang. Rond 1900 zijn zij het vaak, die leiding geven aan de Arbeiders-zang-verenigingen.
In Vos' proefschrift komen we rond die tijd ook het in 1895 door Hippoliet Meert opgerichte ANV tegen. Wat moet het geval geweest zijn? In 1894 had Frits Coers, een wat eigenzinnige figuur in de wereld van het volkslied, een studenten-afdeling van het Willemsfonds opgericht en wel aan de universiteit van Utrecht. (Er waren al afdelingen in Leiden 1887 en Groningen 1888). Coers stelde rond 1900 de ‘Liederenboeken van Groot-Nederland’ samen. Om de inhoud aan de man te brengen organiseerde hij Liederenavonden die grote belangstelling kenden. Het ANV trad op als mede-organisator. Motief: ‘Onze volksliederen (...) de zuivere spiegel van volksliefde, volksleed, moed, geloof, en vaderlandsliefde, zijn waard luide gezongen te woren en te klinken door het gansche land, om den ouden moed te herwekken, het oude karakter te doen herleven, de volksziel bij de herkenning van eigen schoonheid en waarde te doen ontwaken’.
| |
Het jeugd-idealisme verklankt
De vraag of men in Vlaanderen wel zo gelukking was met Coers' eerder door enthousiasme dan door kritische benadering ingegeven liefde voor het volkslied, kan geïllustreerd worden door de achterdocht die de Gentse musicoloog Florimont van Duyse koesterde t.a.v. Coers' werk!
Hoe dan ook: in het begin van onze eeuw werd het lied (her)ontdekt als uiting van een eigen cultuur, meer nog als middel tot beschaving. In feite ging het om een ‘elitaire’ beweging. Het ‘volk’ mocht af en toe een refrein meezingen. Het is o.m. het ANV geweest dat de organisatie van liederen-avonden ter hand nam, ‘waar - door vóórzingen en nazingen - het oude Nederlandse volkslied rechtstreeks aan het volk zou aangeleerd worden (blz. 55 e.v.). De grote doorbraak, waardoor het volkslied ook echt het lied van het volk kon worden, kwam tot stand in 1918 en wel onder impuls van de Sociaal Democratische Arbeiders Partij, de SDAP, die overging tot de orichting van de Arbeiders Jeugd Centrale, de AJC.
Het zijn de socialistische en katholieke jeugdbeweging geweest, die een geheel eigen ontwikkeling hebben gegeven aan de beoefening van het volkslied. Een jeugd die tot op ‘hoge’ leeftijd de beoefening daarvan zou doorzetten. Het is halverwege het proefschrift, dat het eigenlijke thema daarvan aan de orde komt. De voorafgaande ‘historiek’ is onmisbaar om de ons nu bekende ontwikkeling te kunnen begrijpen. Op zich mag het vreemd lijken, dat uitgerekend een jeugd-beweging ‘de waarde van het oude volkslied’ onderkent. Dr. Vos maakt een onderscheid tussen jeugd-idealisme en jeugd-organisatie. In dit geval betekent het jeugd-idealisme: een zich afzetten tegen het burgerlijk beoefenen van het lied; (denk in dit verband aan de liedertafelcultuur die rond de eeuwwisseling fortissimo opbloeide); verder is daar - zeker bij de arbeidende jeugd - het verlangen naar de natuur, als een spontane reactie op het prille, nog weinig menselijk klimaat in de fabrieken van toen. In dit kader sloot óók de socialistische jeugd aan bij het in Duitsland gebruikelijke romantiseren en sublimeren van het platteland. De A.J.C. paste geheel in de sfeer van de ‘Mei’ van Gorter, in het arcadisch utopisme van Frederik van Eeden, van prof. Van Rees in Blaricum: zingend wandelen in de natuur. Dit moet ook voor de arbeidende jeugd die in de 19e eeuwse uitbouw van de grote steden of in de uitgeleefde 17e eeuwse woningen van de Jordaan in Amsterdam woonde, een verademing zijn geweest. Voor hen dan geen ‘Hollands Vlag je bent mijn Glorie’, terwijl de Roode Vaan wapperde in de voorjaarswind.
De georganiseerde arbeidersjeugd - aldus haar goeroe Koos Vorrink - ‘heeft zich tot taak gesteld de jonge arbeiders en arbeidsters te brengen tot een nieuwe levensstijl, hen op te wekken tot een edel gemeenschapsleven, waarin geen plaats is voor de lafheden en banaliteiten van onze burgelijke beschavingÈ™.
| |
| |
Adieu-lied
Vaart wel, mijn lief, mijn leven,
Hoe krank is, laas, 't vermogen bij de mensen.
Van 't luk en heil, dat wij anderen wensen.
En voorspoed geeft in 't varen,
‘Op het gevaar af een irreëel beeld op te roepen een soort romance van een zingende gemeenschap, moeten we toch eens proberen ons in te denken in een normaal Nederlands gezin in het laatste kwart van de zestiende eeuw. Moeder is bezig met de baby, d.w.z. zij gebruikt wiegeliedjes, liedjes van schuitje varen, van aankleden, wassen en naar bed gaan, spelletjes met de vingers; de grotere kinderen spelen op straat in rijen of kringen of paren, in zeer veel gevallen met liederen als inleiding of dragers van het hele spelen; vader is heier, of hij bemant de boot, haalt het anker op, roept de volgende wacht uit de kooi, alles in vele gevallen al zingende; als hij naar huis gaat, blijft hij luisteren naar mensen die op de hoek van een straat een Geuzenlied zingen; thuis wordt de maaltijd geopend en besloten met een godsdienstig lied; 's avonds is er de gezelligheid, met wellicht een ballade; twee dagen later gaat hij naar de kerk en zingt de psalmen van Datheen; een paar weken later is er een bruiloft, natuurlijk weer met liederen.’
JOP POLLMANN
Andere bronnen dienden aangeboord. Men zocht zijn heil bij oud-Germaanse natuursymboliek. Vorrink: ‘volkslied en volksdans zijn in de jeugdbeweging geworden tot een uitingsvorm van het ontstuimig verlangen naar levensvreugde’. (...). Zij hebben het ‘gevoel voor het lichamelijke veredeld door het ritmies gevoel te wekken. Door hen wordt ervaren de hogere eenheid van lichaam en ziel, van stof en geest’.
Vorrink schreef het bovenstaande t.g.v. het verschijnen van de eerste A.J.C.-liedbundel samengesteld door Piet Tiggers (1926). Vorrink en Tiggers waren beiden van huis uit onderwijzers voor wie de kwekelingentijd een opening was geweest naar de cultuur. Naarmate de Duitse romantiek, waarop men zich geörienteerd had, bleek te ontaarden in de harde werkelijkheid van het Nazidom, zocht men het repertoire in ‘Het Oude Nederlandsche Lied’. ‘Het staat onomstotelijk vast’ dacht Tiggers, ‘dat een goede muzikale ontwikkeling (...) alleen dan duurzaam en bevredigend kan zijn, als het volkslied in de meest uitgebreide betekenis en in de meest verscheiden vorm, er de grondslag van vormt’.
| |
Briesschende putemmers
Opvallend is dat zich binnen de Reformatorische kring de behoefte aan een eigentijdse liedcultuur niet voordeed. De reformatorisch kerken hadden de traditie van samen-zingen op Nederlandse teksten al drie eeuwen geoefend. Op welke wijze? Dr. Vos citeert Constantijn Huygens die in 1641 noteerde: ‘Sy en konnen niet singhen, maer slaen een leelick brieschende geluyt; de maten strijden als putemmers, d'een daelende soo veel d'ander rijst’. Pollmann gaat al te gemakkelijk uit van een ‘kunstvijandigheid van de Nederlandsche Calvinisten’.
In katholieke kring zag je een parallelle ontwikkeling als bij de A.J.C. met dit grote verschil, dat binnen de catholica niet de arbeider de aanleiding was tot het herontdekken van het volkslied, maar de student. De grote inspirator van de katholieke studentenbeweging ‘Heemvaart’ was Gerard Brom (misschien meer nog de folkloriste mevrouw Willemien Brom-Struick!). Brom was in dezen geïnspireerd door de Duitse studenten-beweging Quickborn, begeleid door niemand minder dan de Europese cultuur-filosoof, Romano Guardini. ‘Heemvaart’ wilde niet zozeer de burgerlijke cultuur-sfeer terugdringen, maar de decadente dimensie van de ‘roaring twenties’. Een van die studenten was de in 1902 in Arnhem geboren Josephus (Jop) Pollmann, zoon van een Westfaalse familie van 19e eeuwse katholieke emigranten-doemensen. Amper was in Nijmegen de Katholieke Universiteit opgericht of Pollmann ging daarheen. Hij ergerde zich aan het gehalte van de studentenliederen.
| |
| |
Dit gegeven moet mede aanleiding zijn geweest, dat hij zich op de studie van het volkslied ging toeleggen. Daarin werd hij (tè) enthousiast gesteund door zijn promotor prof. Jac van Ginneken. In 1935 promoveerde hij op het thema ‘Ons Eigen Volkslied’, nog altijd een standaardwerk voor alwie studie wil maken van het hoe en waarom van het volkslied. Hij stelde de ene bundel na de ander samen waardoor het verantwoorde volkslied binnen korte tijd gemeengoed kon worden bij de jeugd en bij ouderen, zeker bij hen die genoeg hadden van de tweekwartsmaat-liedjes uit ‘Kun je zingen, zing dan mee’. Pollmann profiteerde bij het instuderen van de ritmisch te zingen volksliederen van methode-Ward, een methode die door Gherels mede werd verbreid en diens naam meekreeg.
| |
De groot-Germaanse gedachte
De oorlog van 1940-'45 leidde in Nederland tot een dubbelhartige belangstelling voor het oude volkslied, meer nog: voor het oudvaderlandse volkslied. Velen zullen zich nog herinneren dat zowel de N.S.B. als de verzetsbeweging teruggreep op de Geuzen-liederen. De eerste om het nationaal-socialisme strijdvaardiger te maken, de tweede om het verzet historisch te legitimeren. Al had de N.S.B. de Groot-Nederlandse gedachten al gauw laten varen, in de ‘De Schouw’ werd in 1942 gepleit voor een Zangersfeest als in Vlaanderen, maar dan eerder om de Groot-Germaanse gedachten uit te (laten) zingen. Via de Nederlandse omroep - die onder Duitse controle stond - verzorgde Henk Sweers een rubriek ‘Nationale Volksklanken’ ‘om de uitvindsels die uit het sluwe brein van Joodsche elementen afkomstig zijn’ te (doen) vergeten. Zowel Pollmann als Tiggers hebben hun weigering om het volkslied daartoe aan te wenden met gevangenisstraf moeten bekopen. Tiggers keerde uit Neuengamme terug.
Vlak na de oorlog zoeken Tiggers en Pollmann elkaar op. De tijd scheen gekomen hun bundels samen te voegen, opdat, ‘wat eenmaal gescheiden begonnen was, gezamenlijk worde voortgezet: door met het goede lied te bouwen aan den heropbloei van een gezonden, werkelijk levenden, want vruchtdragenden volkszang, en via dien volkszang, aan ons Nederlandsche volk’. In de uiteindelijke samenstelling lijkt de stem van Pollmann toch doorslaggevend te zijn geweest, meent dr. Vos. De in 1945 opgerichte Nederlandse Volksbeweging neemt de vooroorlogse draad weer op. Maar dan niet het volkslied als vrijblijvende ontspanning, maar vanuit de visie op een ‘actieve cultuur-politiek’. De grote man dáárachter was de eerste na-oorlogse Minister van Onderwijs, prof. dr. J. van der Leeuw (Hervormd liturgie-vernieuwer) die in 1944 genoteerd had: ‘Het moet in het Nederland van de nieuwe gezindheid niet meer kunnen voorkomen, dat een kind op straat niets fatsoenlijks te zingen heeft, of dat jongens en meisjes die dansen willen, niets anders kennen dan de nieuwste neger-producties. De volkszang (...) moge op de toekomstige volksschool, naast de Nederlandsche taal, de ereplaats innemen’. Toch was er weerstand: vanwege de gedachte dat kunst geen overheidstaak is, maar ook - het gaat om de eerste na-oorlogse jaren - naast vernieuwing is er herstel. In 1946 gaf Jop Pollmann een cursus volkslied; men miste de vertrouwde liederen uit ‘Kun je zingen, zing dan mee’. Pollmann: ‘Goed, we nemen jullie 50 liederen af, maar je krijgt er 240 voor terug’!
| |
Invloed van radio en televisie?
Terecht kan de vraag gesteld worden wat van het idealisme m.b.t. het volkslied nog over is. Radio en tv overspoelen ons met quasi-volksliedjes die niet beantwoorden aan wat Pollmann - de theorericus van het duo Pollmann-Tiggers - voor ogen stond (uitgezonderd wellicht een serie als ‘Kinderen voor kinderen’ en de invallen van Annie M.G. Schmidt, gevat in speelse melodieën van Harry Bannink enz.). Dr. Vos verwijst in zijn proefschrift verder naar de liederen die Oosterhuis-Huibers hebben geproduceerd voor de (r.k.) Volkstaalliturgie, die zowel gelden voor de kerken van de Reformatie als de kerk in Vlaanderen.
Er komt een tijd dat het volkslied, als verzameld door Tiggers-Pollmann wel weer herontdekt zal worden. Terwijl ik dit artikel afrond krijg ik De Standaard van 29 januari 1993 in handen. Daarin een gesprek met Wannes van de Velde. Hij zegt: ‘Enkele weken geleden was ik in een schooltje in de Antwerpse Seefhoek. Daar zaten zwartjes, Turken, Marokkanen, Spanjaarden en die zongen allemaal “De Vier Weverkens” of “De Drie Tamboers” mee. Niet te vergeten, een geweldig gevoel’.
Pollmann en Tiggers hadden het eens moeten weten.
SAMEN ZINGEN TIJDENS HET EERSTE OORLOGSJAAR:
‘Kan men zich een heterogener gezelschap denken dan dit: in leeftijd van 15 tot 50 jaar, in ontwikkeling van bakkersleerling en dienstbode tot afgestudeerde academici, in levensbeschouwing van “nihilist” tot orthodox-Protestantsch en Katholiek (er waren een kapelaan en een vrijzinnige hulppredikante), in zangtechniek van nog-notenlezen-leerenden tot gediplomeerde conservatorium-leeraressen? En dat werd een eenheid, niet als een in de lucht zwevende fantasie, maar als een realiteit: men leerde elkaar begrijpen en verstaan!’
Jop Pollmann in Neerlandia 1940
|
|