Uitverkoren
Het protestants-christelijke politieke denken zag van oudsher de Nederlandse natie als een religieuze factor, het unieke resultaat van geloof. Nederland was door God uitverkoren een protestantse natie te zijn, meende Groen van Prinsterer en velen hebben het hem nagezegd. Het Gereformeerd Politiek Verbond hield verband met de zgn. vrijmaking, de kerkelijke reformatie van 1944. Zij behoort tot de meest nationale partijen als gelet wordt op de mate van nationaal gevoelen en niet op de smalle grondslag ervan, hetgeen C. Smits in ‘Geen koninkrijk voor de mens’ (1959) aldus uitdrukte: ‘Waar in de historie bewezen is, dat onze nationale zelfstandigheid ons door God geschonken is als genadeloon op het onwrikbaar stand houden in de strijd voor des Heren woord en de belijdenis der kerk, weet het G.P.V. zich een nationale partij, welke in zijn belijden het beste voor het volk zoekt.’ Het wees soevereiniteitsoverdracht aan supranationale gezagsorganen in het Verkiezingsprogram van 1959 af met de woorden, dat door dit federalistisch streven volk en overheid van Nederland het van God ontvangen gezag uit handen gaan geven en gaan leggen in handen van mensen die lachen om de geboden, om het Woord van de almachtige God, Schepper van hemel en aarde.
Dertig jaren en meer hierna zijn zoals we zien ook aan het GPV niet ongemerkt voorbijgegaan.
De erudiete Verbrugh bezint zich in zijn studie op hetzelfde proces van de Europese integratie en stelt de vraag hoe ver deze moet gaan en welke nationale verworvenheden bewaard moeten blijven. Moet de Nederlandse cultuur opgaan in een Europese of moeten we ons inzetten voor het behoud van een Nederlandse cultuur en vanuit dat gezichtspunt grenzen stellen aan de integratie. Zijn bezorgdheid over de authentieke Nederlandse bijdrage in het verenigd Europa richt zich met name op de calvinistische component ervan. Wanneer de Nederlandse calvinisten zelf niet voor hun zaak in Europa opkomen, wie zou het anders dan doen, vraagt dr. G. Puchinger in zijn woord vooraf. Ik ben het met hem eens, dat bezinning in zelfrespect en zelfcritiek mede voorwaarde is tot reële Europese eenwording.
Verbrugh beantwoordt de vraag vanuit een breed perspectief, namelijk of de verdergaande Europese integratie een bedreiging vormt voor de nationale culturele identiteiten van erkende kleine taalgebieden binnen de Europese Gemeenschap.
Als factoren die vermenging van allerlei groepen van mensen bevorderen en bijdragen tot de ontwikkeling naar één mensheidscollectief met een gemengde cultuur noemt hij o.m. de rationalistische wereldbeschouwing uit de school van het verlichtingsdenken.
Verbrugh onderscheidt het reactionaire (imperialistische) verlichtingsdenken, dat de betekenis van eigen cultuur en van het machtssentiment van de eigen groep ver overschat, van het revolutionaire verlichtingsdenken dat juist mondiaal en universeel gericht is.
Daarbij veronachtzaamt hij het gematigde verlichtingsdenken, dat zich uit in een gematigd nationalisme, zoals dat bij Herder naar voren kwam.
In de Nederlandse politiek speelt het revolutionaire verlichtingsdenken naar het inzicht van Verbrugh