Neerlandia. Jaargang 96
(1992)– [tijdschrift] Neerlandia– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 182]
| |
‘...De negers tergen en tot woed' en wanhoop drijven...’
| |
VoedingOok het beknibbelen op de voeding van de slaven kan een rol hebben gespeeld. In de jaren 1714 tot 1720 was er sprake van grote droogte op Curaçao, waarbij de maisoogst gering was en rantsoenering moeilijk en duur werd. In 1709 werd wegens te geringe oogst 1000 schepel kleine mais ingekocht à 1 peso per schepel, in 1716 moest er 2 pesos en in 1719 3 pesos voor betaald worden. Met de ingekochte mais sprong men zo zuinig mogelijk om. De gouverneur schrijft in een brief aan Amsterdam dat op de Compagniesplantages voornamelijk oude, afgeleefde slaven werkten die niet in staat waren de mais, nodig voor de voeding van de slaven, op te brengen. Bovendien noemt hij controle op de opbrengst aan mais een bijna onmogelijke taak, zodat alles neerkwam op de | |
[pagina 183]
| |
eerlijkheid van de factor of opzichter, waaraan Van Beuningen zegt te twijfelen. Levensmiddelen die uit Holland werden toegezonden boden maar weinig soelaas. In 1708 had de gouverneur in een brief aan de Kamer Amsterdam al verzocht er op te letten dat er voedsel van goede kwaliteit werd gezonden en geen half bedorven goederenGa naar eind(9). De slechte kwaliteit van Amsterdamse vivres was er reeds de oorzaak van geweest dat slaven ziek werden. Maar ook vergiftiging door bedorven of beschimmeld voedsel dat uit de Curaçaose magazijnen kwam, was geen zeldzaam verschijnselGa naar eind(10). Als voeding kregen de slaven 1 schepel mais of gort per maand met 4,5 - 6 kg vlees, wat pijptabak en een rantsoen rum of kilduyvel, maar vaak kon men deze rantsoenen niet handhaven. Men wist ook wel dat met verstrekken van wat extra rum de honger viel te stillen. Op de Franse Antillen was een dergelijke substitutie wettelijk de weg afgesneden: Art. XXIII - Leur défendons de donner aux esclaves de l'eau de vie guildive, pour tenir lieu de la subsistance mentionnée au précedént chapitre (nourriture). Voor zover bekend was in de Curaçaose slavenreglementen een dergelijk verbod niet opgenomen. Daarbij kwam dat de prijs van negotieslaven op de markt sterk was gedaald, waardoor men ook minder interesse voor een goede verzorging van de ‘koopwaar’ kon opbrengen. Een goede ambachtsneger die 500-600 pesos kostte, bracht in 1715 maar 150-160 pesos opGa naar eind(11). De verwaarlozing en verminderde aandacht moet bij de slaven niet onopgemerkt zijn gebleven. De slaven van de Compagnie waren er overigens beter aan toe dan die van particulieren. Schaarste aan voedsel vormde voor de slavenhouder een gemakkelijk motief om zich van slaven te ontdoen, door hen in vrijheid te stellen, iets waaraan de Compagnie zich ook wel bezondigde. Een aanwijzing voor ondervoeding of onvolwaardige voeding vormt het relatief hoge percentage gevallen van waterzucht, diarree en dysenterie onder gestorven Compagnies-slavenGa naar eind(12). | |
OngeregeldhedenDe voorloper van de ongeregeldheden in 1716 diende zich aan met een brand op Hato, waarvan de gouverneur in 1717 melding maakte. Hierbij ging het grote negerhuis, dat bestemd was om de negotieslaven in onder te brengen, geheel verlorenGa naar eind(13). In juli 1716 was het schip Gelderland, kapitein Jan Pietersz Goet, met een armazoen van 146 negerslaven, afkomstig uit Elmina aan de Westkust van Afrika, op Curaçao aangekomen. Vijf slaven waren onderweg gestorvenGa naar eind(14). Op een vendu werden 61 slaven van de hand gedaan. Het was gebruikelijk vanuit het centraal depot op Curaçao de rest van het armazoen, de negotieslaven, te verkopen aan de Spaanse gebieden. Gouverneur van Beuningen kon de 80 slaven echter door de geringe vraag niet zo gauw kwijt en verdeelde ze daarom over diverse Compagniesplantages: Hato, Piscadera, St. Marie en Rooy Canarie. Op deze plantages waren reeds 277 slaven aanwezig en de nieuw aangekomen negers, ook wel boessalen genoemd, kwamen terecht tussen de slaven van de kusten van Loango, Kongo en Angola, die zich in de loop van de jaren min of meer in hun lot hadden geschikt. Adaptie moet men echter niet verwarren met onderwerping. Marronage, het wegvluchten van slaven om ver van de bewoonde kern een eigen gemeenschap te stichten, was op Curaçao bijna niet mogelijk, hoewel het eiland vroeger wel veel meer bebossing kende dan tegenwoordigGa naar eind(15) en men herhaaldelijk leest over slaven die zich in de kunuku verborgen hieldenGa naar eind(16). De beoordeling van de slaven naar herkomst is verschillend. Loangoslaven waren in het begin van de slavenhandel zeer gewild, maar in 1712 schrijft gouverneur Jeremias van Collen dat ze ‘om hun slegten en vuylen aert zeer gehaat en onverkoopelijk sijn’Ga naar eind(17) en later hoort men weer van grote bezwaren te- | |
[pagina 184]
| |
gen negers uit Elmina. De Minase negers verschillen aanmerkelijk van hun medeslaven. Ze zijn moedig en werklustig, dankbaar voor een goede benadering, maar zijn sneller geneigd zich onverzoenlijk en wraakzuchtig te tonen en in blinde woede te ontsteken bij een slechte behandelingGa naar eind(18). Zo'n uitbarsting van woede had ook de moeilijkheden in 1716 tot gevolg. Was het in brand steken van het negerhuis op plantage Hato nog maar een voorproefje, wat daarop volgde liep volledig uit de hand en kostte mensenlevens. Uit de brieven van de gouverneur aan de Kamer Amsterdam weten we dat op een ochtend in october 1716 de factor Christiaen Mulder van de plantage St. Marie de tuin in ging om het werk van de slaven te controleren. Toen hij na zijn inspectie alleen terug-wandelde volgde een van de Minase slaven hem, viel hem aan en na hem een aantal steekwonden te hebben toegebracht sneed hij het hoofd van zijn slachtoffer af ‘...waarna hij blijmoedigh naer sijn mackers toe quam ende daarop aanstonts met hun thienen die hem toevielen op pad gingen’. Het volgende doel was het huis van de factor om ook met zijn vrouw en kinderen af te rekenen. Door het tumult gewaarschuwd konden zij echter tijdig met een kano aan het gevaar ontstnappen. Woedend over het feit dat hun prooi ontglipt was trokken de slaven verder naar de plantage Porto Marie, waar de opzichter ziek op bed lag. Zowel de opzichter als zijn vrouw werden vermoord, de kinderen bij de benen genomen en met hun hoofd tegen de muur geslagen, tot de daders meenden dat ze eveneens dood waren, wat echter niet het geval was. Daarop trok de troep naar de buren, maar tot verder moorden kwam het niet meer. | |
StraffenGouverneur Van Beuningen, die al snel gewaarschuwd was, beval alle 80 Minase slaven onmiddellijk in hechtenis te nemen en ze op te sluiten in een bewaakt pakhuis aan de Overzijde van de haven. Daarna werd de jacht geopend op de rebellen. Zonder veel moeite lukte het om vijf van de opstandige negers gevangen te nemen en werden de processtukken door de fiskaal-provisioneel Aubin Neau opgesteld. Enkele dagen later had men ook de overige revolteurs te pakken. In zijn brieven van 24 oktober en 22 december 1716 aan de bewindhebbers te Amsterdam laat de geschrokken gouverneur weten dat de daders ‘...loon naar verdienste zullen ontvanghen om daer aan een exempel te statueeren. De Edel Aghtbare Heeren sullen per eerste gelegenheyt daer van in kennis worden gesteld’Ga naar eind(19). De onkosten ad 1300 pesos, gemaakt voor ‘het vanghen van de negers’ werden door Van Beuningen keurig in rekening gebracht van de CompagnieGa naar eind(20). De straffen op Curaçao waren vroeger, wanneer een blanke soldaat voor een vergrijp werd terecht ge-Gouverneur Jonathan van Beuningen
steld, al niet mis maar met de slaven, hetzij Compagnieslaven of de ongeveer 2200 particuliere slaven, had men nog minder compassie. Enkele voorbeelden uit de archieven kunnen dit illustreren. De matroos Daniel Jahouto uit Amsterdam werd in 1721 voor het toebrengen van een messteek veroordeeld tot geseling, de opdracht aan de beul hem ‘een snee in sijn tronie’ te geven en verbanning. Op voorspraak van vooraanstaande Joden werd van de scarificatie echter afgezienGa naar eind(21). Minder goed troffen het drie uitgehongerde negers en een negerin van particuliere slavenhouders, die kort voor de opstand in het bos heimelijk een paard hadden geslacht en opgegeten. Jonathan Van Beuningen vond dat maar ‘een groote schande in deese tijd van schaarste’. Twee negers werden opgehangen en een neger en de negerin werden gegeseldGa naar eind(22). Een ander voorbeeld betreft twee negerjongens die waren betrapt op homosexuele handelingen en als straf zonder pardon in een zak gebonden werden en in zee geworpenGa naar eind(23). Ook met Ambon, een negerslaaf die uit wanhoop om zijn uitzichtloze toestand zijn vrouw had doodgestoken en de hand aan zichzelf wilde slaan, liep het slecht af; hij werd veroordeeld om op het Ruyterkwartier op een kruis gebonden te worden geradbraakt en onthoofd, daarna moest zijn hoofd op een stang gesto- | |
[pagina 185]
| |
ken te kijk worden gezet, totdat het ‘door het gevoghelte des Hemels geconsumeerd was geworden’Ga naar voetnoot(24). Het was zoals GoslingaGa naar voetnoot(25) opmerkte ‘...a class system of justice under which the slave lived and died’.
Terug naar de straffen die de Raad had bedacht voor de Minase daders van de moorden in 1716, deze waren uiterst wreed. Vijf negers en een negerin werden levend verband, de overige slaven werden, nadat vooraf het vlees met gloeiende nijptangen van hun lichaam was getrokken, levend geradbraaktGa naar voetnoot(26). Een soortgelijke straf zou later bij de slavenopstand in juli 1750, aan de leider Quaku worden voltrokken. Ook na de opstand van 1716 bleef het onrustig op Curaçao en blijken het niet alleen Minase negers te zijn, maar ook slaven van andere herkomst die zich roerden en een provocerende houding aannamen. In 1720 was de overheid genoodzaakt voor slaven en vrije negers een verbod uit te vaardigen om ‘met grote stokken en garotten langs de straeten te gaan, malkanderen te attacqueeren en te dansen... waardoor veele blanken tot moeylickheden coomen’Ga naar voetnoot(27). In datzelfde jaar moet echter de nieuwe gouverneur Jan van Beuningen bekennen dat het ‘...deerlijk is om aer te sien hoe de rampsalige verminckte oude slaaver om de duurte van de mais door haar onmeededoogende meesters vrijgegeven, weggejaagt, langs de straaten kruypende met gekerm, het yder van haer bedaaght leeven soeke... Men soude meer deernis moeten hebben met de sieltoogenden op straet, een wangebruyk onnatuurlijk ingesloopen en dat een hert van steen doet erbarmen...Ga naar voetnoot(28). Negen jaar later kaart gouverneur Mr. Jan Noach Du Fay de zaak nog-eens aan: ‘oude slaven zijn niet te verkopen en worden uit de Compagnie wel vrijgegeven, maar ze gaan in de stad bedelen en stelen en worden door de bewoners doodgeslagen; anderen sterven van de honger en worden tot spot van de Edele Compagnie, die hen als boessalen uit hun land hebben gebracht; nadat ze in hun jonkheid vele jaren hun werk hebben gedaan, worden ze nu op hun oude dag tot misere gebracht’Ga naar voetnoot(29). In 1743 moest gouverneur Isaac Faesch een plakkaat uitvaardigen met betrekking tot het verdwijnen van slaven, die zich uit pure ellende in de bossen verborgen, met scheepjes de Spaanse overwal probeerden te bereiken of die in magisch-religieuze trance, culminerend in zelfmoord, wegvlogen naar AfrikaGa naar voetnoot(30),Ga naar voetnoot(31),Ga naar voetnoot(32). De kiem voor een volgende rebellie was al weer gelegd. Slavenopstand aan boord van een slavenhaler.
Lithografie in F. Desterbecq ca 1835. |
|