Nederlands als officiële taal
De Tweede Kamer over de grondwettelijke positie van de Nederlandse taal als taal van bestuur en rechtspraak
Prof. Mr. A. Postma, lid van de ANV-Adviesraad, Eerste Kamerpoliticus voor het CDA, hield bij de behandeling van de begroting van het Ministerie van Algemene Zaken over 1990 een pleidooi om het Nederlands wettelijk vast te leggen als officiële taal in het openbaar bestuur en als voertaal in het onderwijs.
Zijn pleidooi is nadien vele malen onderwerp van bespreking geweest en mondde uiteindelijk uit in een notitie van de regering, waarin werd gesteld dat het Nederlands vanzelfsprekend de voertaal in ons bestuur en onze rechtspraak is. Het maakt onderdeel uit van ons ongeschreven recht. Net zo min als Duitsland, Frankrijk, Denemarken en Zweden hadden wij daarom de behoefte de officiële taal grondwettelijk vast te leggen, aldus de notitie.
De Tweede Kamercommissie van Binnenlandse Zaken behandelde op 7 mei de notitie, die werd aangeboden door mevr. D.Y.W. de Graaff-Nauta, de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken.
Alle commissieleden pleitten voor de zorg en de aandacht, die de Nederlandse taal verdient.
Een wijziging van de grondwet om het Nederlands als taal van het onderwijs, bestuur en rechtspraak te verankeren werd door een aantal leden voorgesteld, maar dient nader onderzocht te worden in verband met het ingrijpend karakter, dat een grondwetswijziging met zich meebrengt.
Een aparte taalwet werd wel als oplossing bepleit.
De heer Van Middelkoop (GPV) stipte de tot nu toe ondermaatse aandacht aan van de Nederlanders voor hun eigen taal. Dat was deels omdat aan het vanzelfsprekende weinig woorden vuil behoeven te worden gemaakt, deels ook omdat decennia lang de Vlamingen ook onze taalkastanjes uit het vuur haalden.
Bij de behandeling van de notitie werd bij herhaling naar Vlaanderen en de Vlamingen verwezen en dan in positieve zin als de verdedigers van het Nederlands.
De heer Wiebenga (VVD) citeerde Guido Gezelle: ‘Die geen taal heeft is geen naam weert, waar geen taal leeft is geen volk’.
Overigens laat de heer Wiebenga het aan de individuele burger over welke taal hij of zij wenst te gebruiken. Voor het publieke domein kiest hij voor een taalwetgeving, waarin het gebruik van het Nederlands wordt vastgelegd.
De heer Mateman van het CDA doorspekte zijn betoog met citaten en kwam tot de slotsom dat zijn fractie eveneens een wettelijke bescherming van het Nederlands voorstond. Het werkterrein van de Taalunie zou moeten worden uitgebreid tot andere Nederlandstalige gebieden, zoals Zuid-Afrika, Suriname en de Antillen.
De heer Niessen (PvdA) benadrukte het belang van het gebruik van het Nederlands door de overheid. Alle regelgeving, ook de Europese, dient in liet Nederlands beschikbaar te zijn. Wetgeving op dit punt kan echter nooit meer dan een hulpmiddel zijn. Er zijn andere en betere methoden om de positie van het Nederlands te versterken, aldus de heer Niessen. Zorg en aandacht voor het vak Nederlands op scholen en uitbreiding van het Nederlands onderwijs aan buitenlandse universiteiten en hogescholen werden onder meer door hem genoemd. De sprekers van de overige fracties kwamen ongeveer tot dezelfde slotsom. Vrijwel alle sprekers spraken hun waardering uit over het initiatief van de heer Postma, die met zijn pleidooi de Nederlandse taal in het middelpunt van de belangstelling bracht.
Mevrouw De Graaff-Nauta nam met grote belangstelling kennis van de verschillende standpunten. Het vragen van extra politieke aandacht voor de Nederlandse taal is nog al eens het gevolg van vrees voor terreinverlies van het Nederlands aan andere talen, vaak het Engels. De taal is niet alleen zo sterk als het aantal gebruikers, maar ook zo sterk als de wijze waarop een taal wordt gebruikt, aldus de staatssecretaris.
Mevrouw De Graaff achtte de plaats van het Nederlands vandaag de dag sterk. Mede ook vanuit dit standpunt bezien, vroeg zij zich af of het Nederlands grondwettelijk moet worden geregeld. Zij benadrukte, dat het een ongeschreven wet is dat het Nederlands de taal is van bestuur en rechtspraak. Zij zei er geen bezwaar tegen te hebben om die ongeschreven regel wettelijk vast te leggen.
In tweede termijn betuigden de leden hun tevredenheid met het standpunt van de staatssecretaris en verduidelijkten zij waar nodig hun standpunt. Toch bleek er nog behoefte te bestaan aan een motie, die de regering verzoekt na te gaan op welke wetstechnische wijze de positie van de Nederlandse taal verankerd kan worden in de Grondwet. De motie werd aangenomen met het verzoek aan de regering een zodanig onderzoek te doen en de Kamer over de resultaten te informeren. (jvh)