Samen met het Engelse Dutch (uit mnl. duutsch), met het Duitse Deutsch en met het Friese Dútsk, is Duits al wat van de oudste, vroeg-middeleeuwse Germaanse vorm in de moderne Westgermaanse talen overgebleven is. Tegenwoordig is Diets slechts een archaïsme, met een retrograad romantisch-nationalistische connotatie, die ook bij ‘Groot-Nederlands’ voorkomt. Met deze betekenis werd het door de Nederlandse en Vlaamse nationaal-socialisten gebruikt en ten gevolge hiervan is het nu volstrekt in onbruik geraakt (Van den Toorn 1975). In het huidige Nederlands duikt Diets alleen nog op in de uitdrukking iemand iets diets maken, waarin de term een duidelijk proces van gespecialiseerde lexicalisering ondergaan heeft. De oorspronkelijke zin van de zegswijze was immers: ‘iemand iets duidelijk maken, het zo voorstellen, dat het “diet” (het volk) het begrijpt’.
Ook als Nederlandsch vanaf de negentiende eeuw de overhand op zijn belangrijkste mededingers krijgt, wil dat nog niet zeggen dat de huidige vorm Nederlands alle andere termen in alle contexten verdrongen heeft. Nu nog, behalve in als formeel (officieel) beschouwde contexten, duiden de meeste (of in ieder geval: véél) Nederlanders hun taal gewoonlijk met Hollands aan, net zoals de meeste Nederlandstalige Belgen in de wandeling het Nederlands dat in het noorden van hun land gesproken wordt, Vlaams noemen. Het feit dat men in dit land nog in 1973, zoals bekend, aan een decreet van de Nederlandse Cultuurgemeenschap behoefte had om met nadruk te stellen dat de officiële benaming van de taal in de noordelijke helft van België het Nederlands is, bewijst in hoeverre deze gewoonte ingeworteld is. Het is misschien niet overbodig eraan te herinneren dat Hollands en Vlaams alleen in dialectologische zin gebruikt zouden mogen worden, meer bepaald om de moderne of Middelnederlandse dialecten (met onderling verschillende geografische afbakening) aan te duiden.
Deze pluraliteit van benamingen ziet men ook in andere, en in het bijzonder de belangrijkste Europese talen, weerspiegeld, hoewel de diverse vormen tot bepaalde en verschillende registers behoren. In het Frans bij voorbeeld vinden we: néerlandais, hollandais, flamand; in het Spaans: neerlandés, holandés, flamenco; in het Duits: Niederländisch, Holländisch, Flämisch, in het Engels: Dutch, Flemish, Hollandish/-ic, Netherlandish/-ic (interesssant in dit verband is dat de Oxford English Dictionary alleen maar de vorm Hollandish en niet Hollandic opneemt, een term die nochtans door enkele taalgeleerden gebruikt wordt); in het Zweeds: nederländska, holländska, flamländska en in het Deens: nederlandsk, hollandsk, flamsk.
Terwijl er in de andere talen tussen de verschillende vormen een semantisch verband bestaat, dat in grote trekken overeenkomt met dat tussen de overeenkomstige Nederlandse benamingen, is in het Engels Dutch een term die, in ieder soort taalgebruik en op ieder niveau, zich inhoudelijk afzet tegen Flemish: met de eerste term wordt inderdaad gewoonlijk alleen maar de taal van de Nederlanders bedoeld, en met de tweede term de autochtone taal van Vlaanderen (in de ruime betekenis van het woord: Vlaams België, of Nederlandstalig België). Als Flemish niet met de hier genoemde semantische referentie gebruikelijk was, zou Dutch zijn ambigu karakter van óf Noordnederlands óf Nederlands verliezen en meteen een adequate term zijn om het Nederlands in z'n geheel aan te duiden. Tekenend in dit verband is bij voorbeeld dat R.P. Meijer met precisie aan zijn literatuurgeschiedenis de titel Literature of the Low Countries (1978) meegaf, en daar de ondertitel A Short History of Dutch Literature in the Netherlands and Belgium aan toevoegde.
Precies vanwege het gemis aan een nauwkeurig Engels equivalent van de wetenschappelijke correcte benaming Nederlands en aangezien de term Dutch als ontoereikend werd aangevoeld, zijn sommige auteurs als benaming voor de taal Netherlands, Netherlandish en Netherlandic beginnen te gebruiken. Volgens de OED komt Netherlandish in het Engels al vanaf 1600 voor; ernaast wordt als synoniem, hoewel zeldzaam, ook Netherlandian vermeld. Netherlandic is alleen maar in het tweede deel van het supplement op de OED (1976) opgenomen en als eerste bewijsplaats verwijst men naar de Encyclopaedia Britannica uit 1902. Onder de voorstanders van Netherlandic komt de ereplaats toe aan C.B. van Haeringen, die in zijn Netherlandic Language Research (1954, 1960), zijn keuze zo motiveerde: ‘In this book we shall avoid using the term “Dutch” because of its imprecision and shall use instead the term “Netherlandic” (Germ. Niederländisch, Fr. Néerlandais), one that is rapidly gaining ground, especially in linguistic publications’ (blz. 3). Maar deze termen zijn slechts tot de wetenschappelijke vaktaal doorgedrongen en alleen maar door linguïsten en kunsthistorici, meestal Amerikanen, geaccepteerd, terwijl ze in de spreektaal niet gangbaar geworden zijn (Droege 1966, Hendriks 1970, King 1971). Van Haeringen zelf heeft moeten erkennen (1969) dat Netherlandic in de Engelssprekende wereld niet met instemming ontvangen is.
In het Italiaans is de toestand zo mogelijk nog ingewikkelder. Er bestaan immers niet minder dan vijf benamingen bij ons voor dezelfde taal: olandese, fiammingo, olandese e fiammingo, neerlandese, nederlandese. Het gevolg is een haast babylonische verwarring. Zo komen olandese en fiammingo overeen met Hollands en Vlaams, en ne(d)erlandese met Nederlands. Daarnaast bestaat nog de vrij absurde academische uitvinding olandese e fiammingo. Zijn deze termen op zichzelf al niet adequaat, ze hebben ook nog voor heel wat misvattingen gezorgd, zelfs in academische kringen. Helemaal bedroevend is het feit dat er nog Italiaanse nederlandisten zijn die de term olandese gebruiken (zelfs in hun publikaties!)