| |
| |
| |
De ‘17 Verenigde Provincies’ zijn nooit verenigd geweest
Nederland en Vlaanderen: één taal, twee culturen
door Flip G. Droste
Wie het heden wil kennen, moet het verleden bestuderen. Wie de cultuur van Nederland en Vlaanderen wil begrijpen, moet hun geschiedenis onderzoeken. Over die geschiedenis bestaan veel misverstanden. We noemen er drie: de Leo Belgicus, de Vlaamse Primitieven, de taal.
De Leo Belgicus, de beroemde kaart van Peter van de Keere uit 1617, toont ons de 17 Verenigde Provincies, die tezamen de Nederlanden vormen. Alleen: De Nederlanden bestaan niet in 1617 en ze hebben eigenlijk nooit bestaan - hoogstens als ideaal van een ambiteus heerser. Over de Vlaamse Primitieven deze kanttekening: voor Nederland maakt Vlaanderen alleen dan deel uit van de Nederlandse cultuur, als dat Nederland goed uitkomt. De Vlaamse Primitieven, de Van Eycken, Memling, Bouts worden nog altijd ingelijfd bij de Nederlandse schilders, en ook de wat latere familie Breughel mag daar bij behoren. Zelfs een Van Dijk, een Brouwer, een Teniers worden nog gemakshalve als ‘die van ons’ bekeken. Maar in wezen zijn ze even weinig (Noord-)Nederlands als Van Veldeke, Hadewijch, Ruusbroec.
Wat de taal betreft, voorlopig alleen dit. Dat uit de verwante dialecten benoorden en bezuiden de grens één taal heeft kunnen groeien, is een speling van het lot. Als in 843, na de dood van Lodewijk de Vrome, het Westeuropese rijk niet was opgesplitst met een middenrijk waartoe onze gewesten behoorden, dan spraken we hier nu Duits. En in ieder geval hebben we tot voor kort niet één taal gesproken, maar alleen dialecten die niet te ver uiteenlopen.
Hoe is het dan wel gesteld met dat verleden van Nederland en Vlaanderen? De geschiedenis van Nederland begint in 1 550. De geschiedenis van Vlaanderen begint een half millennium eerder: laten we gemakshalve zeggen in 1096. Zelden zijn er periodes geweest waarin de groei en ontwikkeling van beide gebieden elkaar dekten. Alleen in korte overloopperiodes vloeien de geschiedenissen ineen.
| |
Ongekende toppen
De historische groei van Vlaanderen kunnen we vastleggen aan een drietal jaartallen: 1096, 1302, 1566. De eerst kruistocht in 1096 telt drie hoofdcategorieën: Normandische edelen uit Italië, Fransen en... Vlaamse ridders met hun volk. Dat één van de leiders een Vlaming mag zijn, Robert van Vlaanderen, is mede te danken aan zijn tweetaligheid - ook in die dagen speelde het Frans al een rol in het Vlaamse gebied. Met de Guldensporenslag in 1302 kondigt zich eigenlijk het einde van de Middeleeuwen aan. Het verzet van de steden tegen de overheersing van de Franse vorst en de franskiljonse partriciaat bete-
De Vlaamse Primitieven, bijvoorbeeld Hans Memling. (Hier zijn schilderij Willem Moreel burgemeester van Brugge, ca. 1480) worden nog altijd ingelijfd bij de Nederlandse schilders.
kent in wezen dat de nieuwe stand, de burgerij, het feodale (= van God gegeven) hiërarchische patroon doorbreekt. Vlaanderen staat dus al voor de poort van de nieuwe tijd, terwijl de noordelijke gewesten nog hun eigen cultuurvormen zoeken.
De definitieve breuk met het eenheidsgeloof en het daarmee verbonden absolutistische gezag komt in 1566 met de beeldenstorm. Dat is meer dan een incident: de storm blaast de gevestigde orde omver en daarna is het nooit meer zoals daarvoor. Althans niet voor het noorden, waarheen deze ‘culturele revolutie’ overwaait.
De drie jaartallen doen meer dan deze incidentele feiten fixeren. Ze geven begin, midden en einde aan van een bloei die ongekende toppen bereikte: in Brugge met zijn eerste beurstransacties, in Gent en Antwerpen met hun wereldhandel, in de gewesten Vlaanderen en Brabant met hun triomfale cultuur van dichters, schilders, architecten, wetenschapsmensen.
Pas tegen het eind van de Middeleeuwen beginnen de
| |
| |
noordelijke gewesten een eigen gezicht te krijgen, al zijn er wel bescheiden vormen van bloei in het oosten (Hanzeverbond). Maar voor de schoksgewijze opbloei na 1550 speelt het zuiden een belangrijke rol: de verschuivingen van zuid naar noord worden indrukwekkend, zowel kwantitatief als kwalitatief. Er zijn wel pogingen geweest om uit de zo gescheiden levende gebieden een eenheid te smeden. Philips de Goede, de Bourgondiër, heeft een poging gedaan om een absolutistisch gezag, een sterk hiërarchische organisatie op te leggen. Maar het is alleen een zeer tijdelijke dwang geweest, waarbij de provincies, als kleine vorstendommetjes, haast gierig de eigen onafhankelijkheid bleven beschermen. Alleen onder Karel V kan er tijdelijk sprake zijn van De Nederlanden. Als hij na de oostelijke en noordelijke staatjes in 1543 Gelderland onderworpen heeft, behoudt alleen het bisdom Luik nog een zekere zelfstandigheid. Maar misschien is het juist het centralisme, het keurslijf dat van buitenaf is opgelegd, dat een volledig uiteengaan ten gevolge heeft.
| |
Verbondenheid
Is er nooit wezenlijke verbondenheid geweest tussen noord en zuid? Jawel, maar pas na de definitieve scheiding, dus na 1576. Dan begint het eenrichtings verkeer vanuit de zuidelijke provincies, dan lijkt alles wat rijk is en alles wat bittere armoe lijdt noordwaarts te vluchten: wetenschappers, kunstenaars, ondernemers, armoedzaaiers. Zij brengen werkvolk, ondernemerschap, geld, godsdienst en... taal mee: het Brabants dat toch een spreektaal met een sterke uitstraling is: lees De Spaansche Brabander van Bredero er maar op na.
Opkomst en ondergang. Het zuiden lijkt in de tweede helft van de 16de eeuw ineen te storten door armoe, pest, reformatie. De plundering van Mechelen in 1565, de beeldenstorm en het verzet tegen het eenheidsfront van kerk en vorst leiden in 1567 tot de eerste emigratiegolf. Voorlopig nog naar Engeland en Duitsland (familie Vondel), maar dan, na de Spaanse Furie (1576) en de Reconciliatie met de Spaanse koning, in brede golven noordwaarts. Nu niet meer een tijdelijk uitwijken, maar definitieve emigratie.
En terwijl het zuiden onder de meest afschuwelijke honger en armoe gebukt gaat en epidemieën het platteland teisteren, bouwt het noorden in redelijke harmonie aan opbloei, economische en sociale welvaart, vormen van relatieve verdraagzaamheid. Al zullen we de cijfers, ontleend aan Briels (1990), met enige voorzichtigheid moeten hanteren - zie de kritiek van Marnef - ze geven toch inzicht in het gaan en komen. Zo zien we tussen 1585 en 1589 40.000 Antwerpenaren - bijna de helft van de bevolking - uitwijken. Uit Oudenaarde vlucht tussen 1577 en 1593 een 75% van de mensen, terwijl de streek rondom leper vrijwel ontvolkt raakt: hier hebben honger en pest zo huisgehouden, dat moeders zich uit wanhoop verhangen. Brugge ziet in 1583 zo'n 10.000 mensen vertrekken: dat is een-derde van de bevolking. En uit Hondschote (waar na de plundering door Anjou's troepen van de 4.000 huizen er nog 200 bewoonbaar zijn) vertrekt in 1582 de hele bevolking, waaronder meer dan 700 lakenwevers, naar Leiden. Daar begint dan met recht de opbloei van de lakenweverij.
Zijn al die zuiderlingen - tegen 1625 zijn dat er zo'n 150.000: tien procent van de noordelijke bevolking - welkom in het noorden? Ja, zeker bij de leidinggevende klasse. Die heeft volk nodig in de sterk expanderende economie (zie Van Deursen 1991) en biedt fiscale voordelen, vestigingspremies, en verhuiskosten. Rotterdam is zelfs bereid twee jaar gratis wonen te verstrekken.
De immigranten stromen toe. In 1564 is 24% van de Dordse bevolking uit het zuiden afkomsting, in Haarlem in 1572 50%, in Alkmaar in 1576 20%. En Leiden spant de kroon: daar is in 1581 liefst 67% van elders de stad binnengetrokken. Het grootste aantal, numeriek, wordt door Amsterdam opgenomen: daar is 32% allochtoon in het jaar van de val van Antwerpen.
Leiden spant de kroon met in 1581 liefst 67% van elders komende inwoners (foto J. van Hoorn)
| |
| |
Als we nu de voornaamste redenen van de grote trek naar het noorden op een rij zetten, dan zien we dat drie factoren de vlucht uit het zuiden bepalen: de armoede, de reformatorische gezindheid, de vreemde overheersing, die steeds meer als een druk ervaren wordt. De trekkracht van het noorden lag in de (relatieve) vrijheid van geweten en geloof, de redelijke sociale gelijkheid en het perspectief op werk. Al die positieve zaken werden bevorderd door een betrekkelijk harmonische samenwerking van burgerij en Iagere adel, dit in tegenstelling tot het zuiden waar de afstand tussen de standen levensgroot was en de belangstelling van de welvarenden voor de armoedzaaiers non-existent leek.
We mogen de eigen weg in het noorden niet onderschatten. Daar ontstaat de eerste min of meer democratische samenleving van West-Europa, daar wordt tolerantie staatszaak, al is de natuur soms sterker dan de leer, met name in de onderste regionen van de bevolking. Maar een uniek document levert toch de Unie van Utrecht (1579), als daarin gesteld wordt: ‘dat een yeder particulier in syn religie vry sal mogen blyven ende datmen nyemant ter cause van de religie sal mogen achterhaelen ofte ondersoecken.’ Dit is meer dan een betoog voor verdraagzaamheid: het betekent een principiële breuk met een maatschappijstructuur waarbij de vorst vertegenwoordiger is van God en waarbij de godsdienst (dus) staatszaak is. Omstreeks 1630 liggen de grenzen van de twee afzonderlijke staten vast, zeker wat de scheidingslijn noord-zuid betreft. De ontwikkeling in de periode tussen dat jaar en 1815 gaat voort in een richting die eigenlijk al eeuwenlang vastligt: in Vlaanderen Latijns georiënteerd, in Nederland Atlantisch. In die periode consolideert zich wat al vroeg is aangekondigd. Vlaanderen ademt nauwelijks hoorbaar, onder de zware druk van een ouderwets hiërarchisch systeem. Alles van betekenis gebeurt in het Frans en wie wat wil zijn, haast zich de rangen van de franskiljons te versterken. Het motto van de staatsvorming in dat tijdvak luidt: La Belgique sera latine ou elle ne sera pas.
In het Noorden is al in het begin van de 17de eeuw de revolutionaire ontplooiing in volle gang. Vijftig jaar wereldmacht, wat een sterk nationaal besef doet ontstaan en een gevoel van saamhorigheid - ook sociaal - dat uniek mag heten. En, alweer, de verklaring ligt in het verleden. De eeuwenoude scheepvaart, handel naar noord en oost, heeft de grenzen opengegooid. Als dan regenten en volk in een zekere harmonie willen werken, als de beste krachten uit het zuiden nieuwe impulsen hebben gegeven aan cultuur, wetenschap, handel, werk, dan kan een kleine natie die zich natie voelt een groot rijk vestigen.
Twee conclusies mogen we trekken bij het voorgaande: aard en wezen van Nederland enerzijds, Vlaanderen anderzijds laten zich verklaren uit de historische ontwikkeling; en, secundo, het verleden laten zien dat ‘de 17 verenigde provincies’ nooit verenigd geweest zijn. De culturele divergentie van Nederland en Vlaanderen vloeit logisch voort uit hun respectieve geschiedenissen. Met cultuur bedoelen we niet het enige begrip dat het Duitse idealisme ons voorhoudt: het samenspel van kunst, wetenschap en religie.
Belgische invloeden in Leiden. (foto J. van Hoorn)
Voor ons is cultuur ‘het collectief geweten’ zoals Durkheim (1902) dat noemt, de ‘levensstijl van een samenleving’ (Bouman 1964) of liever nog: het stelsel van normen waaraan de gemeenschap bewust deel heeft en waarvan het historisch fundament erkend wordt (Droste 1990). Voordat we de verschillen in cultuur tussen noord en zuid in enkele hoofdlijnen schetsen, het volgende.
| |
Onderscheiden culturen
In vergelijking met het Slavisch cultuurgebied, het Noordafrikaanse, dat van het Nabije Oosten, vormt West-Europa een culturele eenheid. Als men echter, daarbinnen, een Engelse cultuur naast een Franse wil erkennen en een Duitse naast bv. een Spaanse, dan is er alle reden om van onderscheiden Nederlandse en Vlaamse culturen te spreken.
Dat het gemeenschappelijk verleden en een gemeenschappelijke levensstijl voor Vlaanderen en Nederland een illusie zijn, is al zichtbaar vanaf de 10de eeuw. Het zuiden oriënteert zich zuidwaarts, het noorden naar alle kanten waar water is. Dat laatste bracht openheid mee, onafhankelijkheidszin, vaak zelfs een overschatting van het niet-eigene. Maar de snel verworven onafhankelijkheid, de bliksemsnelle groei tot wereldmacht, leidde ook tot chauvinistisch zelfbewustzijn. Men wilde de pas verworven vrijheid zien als een recht, waarvoor men alleen den Heere rekenschap verschuldigd was. Wel bracht die religieuze inslag ook relativering mee, het weten dat rijkdom en armoede dicht bijeen lagen: vandaar het ‘onbehagen’ ten aanzien van de (relatieve) ‘overvloed’ (Schama 1988).
| |
| |
Nog één karakteristiek voor het noorden, niet verworven door opstand of verzet, maar al langer aanwezig in het volk van vissers en varensgasten: het denken langs lijnen van gemeenschappelijkheid, een aanzet van sociale zorg, die al vroeg in de 17de eeuw iets van recht leek te worden. Een groeiend democratisch besef ook, met de daarbij passende randverschijnselen: verzet, opstootjes, het rammelen aan alle vormen van hiërachie en gezag.
In vergelijking daarmee leefde in Vlaanderen maar één streven: in de luwte blijven, gezag aanvaarden, de van God gegeven hiërarchie niet doorbreken. En ook een gevoel van minderwaardigheid, dat generatie na generatie werd opgelegd door alles wat een trede hoger stond of wilde staan, en dus Frans sprak. Dat laatste heeft één positieve kant gehad: de minachting voor het boerse taaltje van het platteland was zo groot dat de dialecten onaangetast voortleefden, driehonderd jaar lang, om daarna, met de Nederlandse standaardtaal in het noorden, aan een snelle groei naar eenheid te beginnen. Dat groeiproces is nog gaande, onstuitbaar. Er zullen kleine verschillen blijven tussen het Nederlands benoorden en bezuiden de grens, maar dat zijn rimpelingen in een gemeenschappelijke stroom.
| |
Zichtbare verschillen
Ondanks de kracht van het belangrijkste van alle culturele bindmiddelen, de taal, blijven de oude culturele verschillen ook nu nog zichtbaar aanwezig. De Vlaamse cultuur is meer Belgisch dan men vaak heeft willen toegeven: Latijns dus, zoals de Nederlanse cultuur eerder Atlantisch is. Terwijl de Vlaming pragmatisch is, is de Nederlander principieel. Tegenover de schuldcultuur van het noorden staat de schaamcultuur van het zuiden (Chorus 1965). Nederland lijdt aan al het leed van de wereld en voelt zich (mede)verantwoordelijk voor kolonialisme, nazidom, jodenvervolging, Afrikaanse apartheid. Dat neemt soms pathologische trekjes aan en resulteert in massale protesten tegen alle onrecht over de grenzen.
In Vlaanderen begint de jeugd zich ook te roeren, maar in het algemeen komt schaamte toch vóór schuld: men hangt de vuile was niet buiten, vermijdt het tezeer op te vallen, wenst een zeker decorum te handhaven. Dat past natuurlijk in een breed patroon, waarin alles met alles lijkt samen te hangen. Zo stelt de Nederlander de gemeenschap voorop, de Vlaming het individu. En door de lange geschiedenis is het democratisch spel in noord en zuid wezenlijk verschillend. De Vlaming wantrouwt zijn overheid, denkt eerder corporatistisch dan parlementair, en de hele samenleving heeft nog altijd een hiërarchische inslag: op de school, in het bedrijf, in het politieke spel.
De Vlaming is voorzichtig, afwachtend, onzeker tegenover verbaal geweld, of dat nu van de Nederlander of de Waal komt. De Nederlander belijdt zijn gelijk met al het lawaai dat bij opstand hoort. Hij ruilt zijn taal, zijn cultuur en geloof onmiddellijk voor wat van over zee komt. Alleen zijn overtuigingen, die zijn onaantastbaar: daar zit de wereld immers nog altijd op te wachten.
Impliceert die erkenning van historisch gefundeerd verschil in cultuur niet, dat we er het beste aan doen twee talen te onderscheiden: Nederlands en Vlaams? Dat kan niet om meer dan één reden. Om te beginnen is het standaard-Nederlands gegroeid op gemeenschappelijke basis: als noord en zuid elkaar ergens nauw verwant zijn, is het juist daarin. Bovendien is de taalwetenschap heel duidelijk in deze zaak: syntactisch, morfologisch, lexicaal is de taal benoorden en bezuiden de grens zozeer gelijk, dat de paar kleine varianten daarbij in het niet vallen. En dan is er nog het politiek-economische argument: het ontwikkelen van een eigen, afwijkende variant in het zuiden - geen Nederlands meer, maar een dialectisch geïnspireerd Belgisch - zou beide landen ernstig schaden: cultureel, in Europees verband, dus ook economisch.
Nederland en Vlaanderen: sinds eeuwen twee gescheiden culturele gebieden. Maar gebonden niet alleen door hun ligging en gemeenschappelijke economische belangen - gebonden door het meest natuurlijke van alle leef- en denkvormen: de taal.
De auteur is hoogleraar Algemene Taalwetenschap aan de katholieke universiteit te Leuven.
| |
Literatuur
P.J. BOUMAN (1964). Geschiedenis van de Twintigste Eeuw. Utrecht-Antwerpen: Prisma. |
J. BRIELS (1990). Zuidnederlanders in de Republiek. 1572-1630. Sint-Niklaas: Danthe. |
J. CHORUS (1965). De Nederlander Uiterlijk en Innerlijk. Derde druk. Leiden: Sijthoff. |
J. CRAEYBECKX, F. DAELEMANS, F.G. SCHEELINGS, eds. (1988). 1585. Op Gescheiden Wegen. Leuven: Peeters. |
A.Th. VAN DEURSEN (1991). Mensen van Klein Vermogen. Amsterdam: Bakker. |
F.G. DROSTE (1990) ‘Het Verschil tussen Rubens en Rembrandt’. Kultuurleven 57, P. 64-73. |
E. DURKHEIM (1902). De la Division du Travail Social. Paris: Alcan. |
S. SCHAMA (1988). Overvloed en Onbehagen. Vert. E. Dabekaussen, B. De Lange, T. Maters. Amsterdam: Contact. |
|
|