Nederlands Economische Beteekenis.
‘Weinigen kunnen zich goed voorstellen, hoe ver de invloed van Europeesch Nederland, dat toch slechts een zeer kleine staat is, zich uitstrekt over de welvaart der Vereenigde Staten’. Zoo schrijft het Amerikaansche Journal of Commerce en we lezen, dat met eenige verbazing. De N.-Amerikaansche republiek is een geweldig land, met schier onuitputtelijke hulpbronnen. Wat kan de mier zijn voor den olifant? Het Amerikaansche blad erkent, dat met Nederland rekening gehouden moet worden.
‘Het lot van onze rubbernijverheid, de gesteldheid van onze suikernijverheid en kunstnijverheid, ook de toekomst van de petroleumnijverheid tot op zekere hoogte zijn alle ten nauwste verbonden met hetgeen de Nederlandsche kooplieden en fabrikanten tot richtsnoer nemen bij hun bedrijfspolitiek, schrijft het N-Yorksche blad. De punten van aanraking zijn niet beperkt tot handel en nijverheid, sinds de Amsterdamsche kapitaalmarkt na den oorlog een zoo groote beteekenis heeft gekregen’.
Voor een belangrijk deel is deze toestand te danken aan onze koloniën. Deze doen Nederland aan invloed winnen op de wereldmarkt. Als koloniale mogendheid kon Nederland bijv. de Engelsche plannen tot beperking der rubberopbrengst verijdelen en den planters van Cuba beletten, de prijzen van suiker door oogstbeperking op te drijven: Java vergrootte eenvoudig zijn uitvoer.
‘Was Nederland een rijk land en tevens een politiek krachtige staat, dan zou de aandacht zeker meer zijn gaande gemaakt door het voorwaarts dringen van het land op economisch terrein. Amerikanen zijn gewoonlijk ongerust, wanneer zij vernemen, dat goedgewapende staten hun economische bronnen belangrijk uitbreiden. Het is echter in ons belang, voegt het blad hieraan toe, dat wij Nederland zijn weg ongestoord laten vervolgen. Dit beteekent goedkoope rubber, suiker en waarschijnlijk lagere prijzen van kunstzijde’.
Dat Nederland een kleine staat is, moesten wij ons voorgoed uit het hoofd zetten; het behoorde op school niet langer te worden geleerd. Zelfs in de kleine pers wordt die ontmoedigende nederigheid tegenwoordig bestreden. Zoo lazen wij kort geleden in de Scheveningsche Courant met vreugde in een artikeltje ‘Een beetje meer zelfrespect’:
‘Kan een land klein genoemd worden, dat te Rotterdam de grootste gegraven haven van de wereld bezit; dat te IJmuiden de grootste sluis ter wereld laat bouwen; dat het drukste binnenscheepvaartverkeer met de grootste binnenschepen bezit; dat een werk als de drooglegging van de Zuiderzee ter hand durft nemen?
Kan een land klein genoemd worden, welks electromotoren overal in de wereld draaien; welks gloeilampen de meest afgelegen plaatsen op de aarde van licht voorzien; waar scheepsbouw, zuivelindustrie, tuinbouw en veeteelt van groote internationale beteekenis zijn? Om vooral ook niet onze wetenschap te vergeten!’