Dietsche kantteekeningen.
Onze Houding tegenover Stamgenooten.
Minister Malan en de heer Wilcocks, lid van den Spoorwegraad van Zuid-Afrika, zijn naar Europa gekomen. Een correspondent van het Vaderland te Kaapstad zou het jammer vinden, indien deze heeren in Nederland ‘lastig gevallen’ werden met uitnoodigingen voor maaltijden met onze kenners van Zuidafrikaansche aangelegenheden ‘meestal waardige mannen, die gaarne praten over Paul Krüger en Jopie Fourie en onvoorzichtigheden ten beste geven ten opzichte van onze delikate (kiesche) verhoudingen jegens Engeland’.
Hun bedoelingen zijn uitstekend, zegt schr. Wij allen zijn 't eens over ‘de banden, die Zuid-Afrika binden aan 't oude moederland-Nederland’.... en soms, bij bepaalde gelegenheden, kunnen ook wij heel mooi hierover praten.. maar men moet geen ministers overleveren in de handen van particuliere enthousiasten. De gasten kunnen bij zulke gelegenheden slechts oppervlakkig antwoorden op de dikwerf pijnlijk-aandoende gemeenplaatsen der vriendelijke gastheeren en, om aan alle moeilijkheden te ontsnappen, is men er toe gekomen dergelijke uitnoodigingen te ontwijken. Men moet in Nederland beginnen het Zuid-Afrika van heden te begrijpen....
‘Nederlanders die reizen willen, dienen ook de Unie van Zuid-Afrika te bezoeken. Laat er nieuwe verbindingen komen. Men behoeft daarbij niet steeds sentimenteel te worden’.
De schrijver vraagt, hoe het komt, dat Zuidafrikaansche studenten veel liever naar Amerika, Engeland of zelfs Duitschland gaan, dan naar Nederland, waar men hen toch zoo gaarne ontvangt? Zijn antwoord is, dat onze gevoelens jegens Zuid-Afrika geen tred gehouden hebben met de volslagen veranderingen daar te lande in alle richtingen.
Een vriend, die onze feilen toont.... zouden wij niet even naar hem luisteren? Zijn wij met onze redevoeringen tot vreemdelingen en stamverwanten nog wel in den pas met den tijd?
De wereldoorlog heeft alles anders gemaakt - behalve de Nederlandsche manier van geestdrift te betoonen. Moet onze - o zeker goedgemeende! - hartelijkheid den stambroeder niet wel eens wat versleten, ons gejuich ouderwetsch en duf voorkomen, wanneer daarbij telkens dezelfde geijkte termen terugkeeren, die heel erg op frazen beginnen te lijken?
Het zou allemaal geen kwaad kunnen, wanneer daar niet tusschenbeide kwam wat de schrijver in het Vaderland aanduidt als ‘de delicate verhoudingen’ tot de een of andere groote mogendheid. Dit is in Zuid-Afrika, Engeland, in Fransch-Vlaanderen Frankrijk. Ook elders kunnen staatsgevoeligheden in 't spel komen. In groote staten met sterk imperialistische, naast nationalistische bewegingen, is men licht geneigd een verkeerden uitleg te geven aan uitingen, die ons zuiver platonisch voorkomen. Achterdocht is in staat een bedreiging te zien in een banaliteit. Nederlandsche gemoedelijkheid staat dan versteld, zoo slecht begrepen te zijn - maar het kwaad is gesticht.
Bij een bezoek aan Fransch Vlaanderen hebben wij kunnen opmerken, hoe schuw de stambroeders daar zijn geworden tengevolge van overmatige dienstvaardigheid uit België, die het moeizaam verkregene ernstig in gevaar bracht. Wat meer stille maar doeltreffender hulp voor de belangen van taal en cultuur ware hun welkomer dan de warmste geestdrift, in woord en geschrift, die niet tot den gewenschten uitslag leidt. In Zuid-Afrika zal het wel niet anderszijn.
De vraag is maar of toosten, en het zingen van de Vlaamsche Leeuw en Kent gij het Volk? niet al te goedkoop zijn en of onze zoo positivistisch geworden tijd niet onmiddellijk doorziet, dat men zich op die wijs van zijn plichten met een ‘Jantje van Leiden’ afmaakt.