Neerlandia. Jaargang 4
(1900)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOost-en-WestEen Stem uit Java
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||
de voor dien dienst vereischte bekwaamheid. Daarin moet verandering komen. Ziehier hoe de geachte schrijver der nota daartoe zou willen geraken: ‘Ik stel mij voor dat de volgende maatregelen verbetering in den bestaanden toestand zouden kunnen aanbrengen: 1o. Geef den candidaat-ambtenaren meer gelegenheid om de vereischte opleiding te erlangen en stel hun dan tevens bepaalde eischen ter verkrijging van verschillende betrekkingen of bevoegdheden, evenals zulks bij de Europeanen 't geval is. De termijn van de inwerkingtreding van bedoelde maatregelen dient daarbij vastgesteld te worden. Dit zelfde voorstel deed ik den voormaligen Directeur van Binnenlandsch Bestuur Levyssohn Norman, toen ik in 1871, bij genoemd Departement onder ZHoogEdG. werkzaam zijnde, eene opdracht kreeg om over onderwerpelijke aangelegenheden een nota in te dienen. Z. HoogEd. G. zeide mij na ontvangst dier nota: “Gij zweeft in te hooge sfeer; 't is gemakkelijker zulk een voorstel in te dienen, dan te verwezenlijken.” Vijf en twintig jaren zijn sedert verstreken en ik kan niet anders dan herhalen wat ik een kwart eeuw geleden gezegd heb. 2o. Wat betreft de vermeerdering van de gelegenheid voor de candidaat-ambtenaren en anderen om opleiding te ontvangen, deze zal kunnen bestaan daarin, dat:
Gelijk men ziet wordt voor alle toekomstige inlandsche ambtenaren kennis der nederlandsche taal noodzakelijk geacht. Aan hen die later in aanmerking wenschen te komen voor den hoogsten rang bij het inlandsch bestuur, de betrekking van Regent, zou zelfs een aan hun vakstudie voorafgaand bezoek der Hoogere Burgerschool als verplichting worden opgelegd. Het is hier de plaats niet om de wenschelijkheid en de uitvoerbaarheid van een dergelijk voorschrift te onderzoeken; uit het stellen van den eisch blijkt voldoende, hoe groote waarde door den schrijver der nota gehecht wordt aan een op nederlandsche leest geschoeide opleiding van toekomstige inlandsche bestuurshoofden. ‘Die opleiding,’ zegt de geachte schrijver in het gedeelte zijner nota dat aan de ontwikkeling van zijn programma voorafgaat, ‘die opleiding moet niet slechts de strekking hebben de menschen in staat te stellen ambtenaren te worden, maar moet een veelzijdig karakter dragen. Zij moet hen in de gelegenheid stellen mannen van wetenschap, van kunst, van de practijk te worden. Telegrafen, spoorwegen, trammen, wat niet al wordt reeds overal gevonden, maar zie, het gros der inlanders, ja zelfs der inlandsche hoofden mag al die zaken slechts aangapen en van haar gebruik maken, een flauw begrip van haar wezen, inrichting en nut, hebben slechts enkelen. Dat nu moet veranderen, wijl het niet aangaat dat de overheerschte te midden der beschaving, door den overheerscher aangebracht, blijve leven als een kat in een vreemd pakhuis.Ga naar voetnoot*) Men moet zich zooveel mogelijk rekenschap kunnen geven van hetgeen men om zich heen zien tot stand komen, ziet gebeuren, op dat men in staat zij zijn wijze van handelen en werken daarmede in overeenstemming te brengen. Wordt de toestand gelaten zooals die nu is, dan is het te voorzien, dat de inlanders in het algemeen, en die van goeden huize in het bizonder, geheel op den achtergrond zullen raken. Dat zou in geenen deele in het belang van Indië zijn. De overheerscher zoowel als de overheerschte hebben er belang bij dat de laatste intellectueel en moreel tot een hooger peil wordt gebracht, dan waarop hij nu nog staat. Uit het voorgaande blijkt voldoende dat het mijns inziens | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||
noodzakelijk is om de zonen van inlanders van goede afkomst ruimschoots in de gelegenheid te stellen om zich te laten opleiden.’ Een degelijke, ontwikkelende opleiding voor alle Inlanders, die op eenigerlei wijze ‘hooger op’ willen, in het bijzonder voor toekomstige bestuurshoofden; een opleiding, die de grondbeginselen der westersche beschaving omvat en in de kennis van het Nederlandsch den sleutel zoekt, die deze beginselen voor den Oosterling toegankelijk kan maken; die verder de verheffing van het Nederlandsch tot de taal, waarvan de europeesche en inlandsche ambtenaren in N.-Indië zich, zoo bij hun ambtelijken als bij hun maatschappelijken omgang bedienen, mogelijk maakt en op die wijze een aangename en vruchtbare samenwerking tusschen beide categoriën van ambtenaren verzekert, zie hier dus in korte woorden wat door den Regent van Demak als het beste middel wordt beschouwd om, met en door de verhooging van de bruikbaarheid der javaansche ambtenaren, ook het aanzien, waarin zij bij de bevolking behooren te staan, te verhoogen.
* * *
Zal deze met zoo groote overtuiging uitgesproken meening van een tot oordeelen bevoegden Javaan weerklank vinden bij de overheid en bij de nederlandsche natie? Er zijn voorteekenen, die het beste mogen doen hopen. Bij de behandeling der indische begrooting voor 1900 heeft zoowel de Vertegenwoordiging als de Regeering instemming betuigd met de pogingen van het A.N.V. tot bevordering van het gebruik der nederl. taal in Indië; terwijl de Minister van Koloniën, ten bewijze dat ook van de zijde der indische Regeering een ernstig streven in de gewenschte richting valt op te merken, mededeelde, dat op de scholen tot opleiding van inlandsche ambtenaren, het Nederlandsch thans voorgoed als voermiddel bij het onderwijs is aangewezen. In verband hiermede zal dan ook, zooals kort geleden ontvangen indische dagbladen vermelden, weldra een hervorming van de zoogenaamde ‘hoofdenscholen’ plaats hebben, waardoor de beoefening van de nederlandsche taal aan die scholen ongetwijfeld een hooger vlucht nemen zal dan tot dusver mogelijk was. Hoeveel waardeering een dergelijke maatregel ook verdient, men verlieze niet uit het oog dat daarmede nog maar een eerste bescheiden stap wordt gedaan op den weg, door onze wakkeren Regent aangewezen. Om tot een volkomen verwezenlijking van zijn denkbeelden te geraken, kan men niet volstaan met een hervorming der hoofdenscholen, doch zal een algemeene hervorming van het europeesch lager en middelbaar onderwijs, ten einde vooral dit laatste meer algemeen binnen het bereik van de naar hooger ontwikkeling strevende Inlanders te brengen, ter hand genomen moeten worden en zullen, behalve hoofdenscholen, nog andere zich bij de gewijzigde lagere en middelbare scholen aansluitende inrichtingen van hooger vakonderwijs moeten verrijzen. Om dit alles tot stand te brengen zal, behalve veel inspanning en overleg, ook veel geld noodig zijn, geld, dat, zooals de zaken thans staan, bezwaarlijk uit de door het moederland uitgeputte indische schatkist zal kunnen worden gevonden. Aan mannen, bereid om hun beste krachten aan de uitwerking van het door den Regent van Demak ontworpen programma te wijden, zal het zeker niet ontbreken: hij zelf zou, ik ben er van overtuigd, niets liever wenschen dan daartoe het zijne te mogen bijdragen. Wat het geld betreft, daarvoor zorge het volk van Nederland door, bij monde van zijn vertegenwoordigers in het parlement, op onbekrompen wijze de middelen beschikbaar te stellen, die voor het tot stand brengen van hervormingen als de hier beoogde noodig zijn. Want het geldt hier niet alleen het volgen van een gezonde, rechtvaardige en verlichte politiek, het geldt ook een groot nationaal belang. Door een hervorming van het voor de hoogere standen der inlandsche maatschappij bestemde onderwijs, in dien geest dat grondige kennis van het Nederlandsch het daarvoor onmisbaar voermiddel vormt, zal het aantal dergenen, die onze taal begrijpen, spreken, lezen en schrijven, met honderden, weldra met duizenden toenemen. Onze schrijvers op het gebied van wetenschap en kunst, onze publicisten en onze dichters zullen op een belangrijke uitbreiding van den kring hunner lezers mogen rekenen; hun werken en denkbeelden zullen, in stede van de koetjes en kalfjes, waarover thans in gebrekkig Maleisch pleegt te worden gebrabbeld, de stof leveren van in het Nederlandsch gevoerde gesprekken tusschen Europeanen en ontwikkelde Inlanders en het peil der door Nederland van het Westen naar het Oosten overgebrachte beschaving zal aanmerkelijk stijgen, tot verhooging van de eer en het aanzien van den nederlandschen stam, tot versterking ook van den band tusschen Nederland en zijn bezitingen in Azië. Men begrijpe mij intusschen niet verkeerd. Het is geenszins mijn bedoeling (noch die van den Regent van Demak), dat het Nederlandsch de inheemsche talen in N. Indië zou verdringen, of dat de beoefening dier talen door de verspreiding van het Nederlandsch op den achtergrond zou geraken. Voor de groote massa des volks zullen die inheemsche talen steeds het beste, uit de natuur der dingen voortgekomen en door geen kunstmatige invloeden in zijn ontwikkeling te stuiten middel ter gedachten-uiting blijven en wie met het volk in aanraking komt, zal zijn taal behooren te verstaan. Hieruit volgt reeds, dat niet alleen voor de europeesche besturende ambtenaren in N. Indië de studie der inheemsche talen een voortdurende, hoogst ernstige plicht blijft, maar dat ook een inlandsch ambtenaar, die de volkstaal in de streek waar hij werkzaam is niet in al haar schakeeringen kent, een slecht ambtenaar zijn zou. Hij kenne de taal en de zeden van het volk beter nog dan het volk zelf! De beoefening van het Nederlandsch en, met behulp dier taal, van de beginselen der westersche beschaving heeft dus geen andere strekking dan om den toekomstigen inlandschen ambtenaar op te leiden tot meerdere ontwikkeling en daarmede de degelijkheid van zijn kennis, ook ten aanzien van zuiver inlandsche aangelegenheden, te verhoogen.
* * *
De Regent van Demak heeft door zijn voorbeeld het bewijs geleverd, dat een Inlander, door de natuur met goede vermogens begaafd, zich in Indië zelf - want hij verliet zijn geboorteland nooit - tot een zoodanige mate van ontwikkeling kan opheffen, dat hij ons Nederlanders, in onze eigen taal, van goeden raad en zeer gewaardeerde voorlichting dienen kan. Om zoover te kunnen komen, is hij natuurlijk in de gelegenheid moeten zijn, méer en grondiger onderricht te ontvangen dan het meerendeel zijner standgenooten ten deel valt. Die gelegenheid werd hem en zijn broedersGa naar voetnoot*) verschaft door hun buitengewoon verlichten en edeldenkenden vader Pangéran Tjondronegoro, destijds ook Regent van Demak, en die, nu reeds veertig jaren en meer geleden, in een tijd dat het geven van een ‘europeesche opvoeding’ aan Javanen vrij algemeen als onbegonnen werk of als uit den booze beschouwd werd, moeite noch kosten ontzien heeft om zijn zoons op te voeden tot mannen met verruimden blik en beschaafden geest. Hun bekendheid met de beginselen der westersche beschaving en hun bedrevenheid in het gebruik der nederlandsche taal hebben niet de minste afbreuk gedaan aan hun liefde voor eigen land en volk. Wèl zijn uit hen inlandsche bestuurshoofden gegroeid, die tot de degelijkste, flinkste en werkzaamste behooren, waarop de indische regeering roemen mag. Indien hier dus, naar aanleiding van het belangrijke geschrift van den Regent van Demak, gewezen wordt op de wenschelijkheid om, met behulp der nederlandsche taal, het beschavingsproces in de daarvoor het meest vatbare kringen der inlandsche maatschappij in N. Indië van overheidswege te bevorderen, wordt geenszins aangedrongen op het nemen van proeven. De proeven zijn genomen en volkomen geslaagd. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||
Het moge voor het gevoel van ons Nederlanders eenigszins beschamend zijn, dat die proefneming onafhankelijk van ons gezag heeft plaats gehad, haar gunstige uitslag is er te onverdachter aan. Andere mogendheden zijn dikwijls in de fout vervallen om hun beschaving, denkwijze en taal te willen opdringen aan door hen in vreemde werelddeelen overheerschte volkeren, die noch rijp waren voor, noch behoefte gevoelden aan de zegeningen der westersche beschaving. Nederland zorge nu echter niet te vervallen in de tegenovergestelde fout om langer dan noodig den voortgang dier beschaving tegen te houden. En te eer drage het hiervoor zorg nu, uit den boezem der inlandsche maatschappij-zelve, een ernstige stem tot ons komt, die, in onze eigen taal, de wenschelijkheid om dien voortgang bedachtzaam te bevorderen, welsprekend en overtuigend betoogt.
* * *
Ik wil deze beschouwingen niet eindigen zonder nog één proeve van den schrijftrant van onzen oosterschen bondgenoot te hebben medegedeeld. Daarvoor kies ik de slotbladzijde van zijn geschrift, die, niet minder dan de pen en het gezond verstand, het gemoed van den trouwen onderdaan van het nederlandsch gezag tot eer verstrekt: ‘Door bovenvermelde middelen, die tot verbetering kunnen leiden aan te geven, behartig ik niet slechts de belangen mijner landgenooten, doch ook bovenal die der Regeering. Immers, het is niet gewenscht als uit de tegenwoordige omstandigheden ongemerkt andere toestanden geboren worden, die alle van te voren gemaakte berekening doen falen. Dat vooruitgang of in alle gevallen veranderde denkbeelden en inzichten, ten gevolge van de invoering van ontelbare nieuwigheden en het schoeien van vele zaken op europeesche leest, geheel weg zullen blijven, zal toch niemand durven beweren. Voor goede leiding dient al zoo gezorgd te worden ter voorkoming van ontaarding der verschillende neigingen, welke uit den geschapen toestand per se moeten voortspruiten. De door mij voorgestelde verbeteringen geef ik voor betere prijs; mijn bedoeling was slechts om een idee aan te geven, waarnaar in het belang van land en volk gehandeld zou kunnen worden. Ten slotte kan 't niet ontkend worden, dat door de richting te volgen die ik aangaf de “hormat”,Ga naar voetnoot*) die op den duur aan de overheerschers en de hoofden bewezen wordt, niet meer dezelfde zal zijn die zij nu is. Men zal minder gaan kruipen. Doch wat nood? Die “hormat” begint nu toch hoe langer hoe meer reeds te verminderen, enkel en alleen ten gevolge der veranderde omstandigheden en is het niet onwaarschijnlijk, dat zij tot het minimum gereduceerd zal worden, ook zonder dat er iets aan de intellectueele ontwikkeling der Inlanders gedaan wordt. Beschaafde lieden weten daarentegen, wat zij in de samenleving aan elkaar verschuldigd zijn. Bovendien, beschavingswerk geschiedt evenmin als de bouw van Keulen en Aken in een oogwenk. Dat werk zal geleidelijk zijn beslag krijgen. En alles wat geleidelijk tot stand komt behoeft geen angst en vrees in te boezemen, vooral als, gelijk nu voorgesteld wordt, het werk van boven aangevangen wordt. De lezer dezer nota houde het den schrijver ten goede dat hij zoo vrijmoedig zijn meening uitsprak. Ik gevoel dat de Nederlander des te meer er prijs op zal stellen eens de ware gevoelens der overheerschten te hooren, wijl het hem zoo zelden gegund is een blik te slaan in hoofd en hart van den bruinen man. - Vrienden zeggen elkaar de waarheid; vijanden verbergen deze tegenover elkaar. Laat men zulks nooit vergeten. Door mijn gevoelens te uiten kweet; ik mij van een vriendenplicht.’ Wij Nederlanders mogen trotsch zijn, aan gene zijde van den aardbol en onder een niet aan het onze verwant volk een zoo oprechte vriendschap, als uit deze woorden spreekt, te hebben opgewekt. Laat ons toonen dat wij die vriendschap verdienen; laat ons dit toonen niet alleen met woorden, maar ook en vooral met daden! Den Haag, December 1899. |
|