| |
No. 50. Het bloempje van de hoop.
In des levens rampwoestijn,
Vrienden, groeijen rozen,
Rozen, die welriekend zijn,
Groeijen in den zonneschijn,
Maar voorzigtig, dartle hand,
Die de bloem wilt plukken!
Van de scherp gepunte plant
Rijt een vlijmende angeltand
Maar, bedrogen, schoon hij slaag',
Naauw ontscheurd aan tronk of haag,
Ligt haar blos verlept van vaag,
Vrienden, och! de roos verbleekt,
't Afgedorde knopje breekt,
Maar de doren wast en steekt,
| |
| |
De open wonde gaapt en bloedt,
De angel knaagt en bijt en wroet,
En verpest met gift en gloed,
Vrienden, wie hij boort in 't hart,
Zorgloos voor 't verrassen;
Staan uw wonden droef en zwart,
Ik weet balsem voor uw smart,
'k Weet er kruid voor wassen.
't Is niet als de roos van fleur,
't Is van onverpesten geur,
Groen en onvernist van kleur,
't Schiet en bot uit slijk en stof,
Schoon het rampen regent;
't Groeit en bloeit in elken hof,
Tot des wijzen planters lof,
Teistren ons de orkanen wreed
Kwijnen we aan den angelbeet,
En belacht het lot ons leed,
't Kruidje spreidt zijn geuren rond,
Legt het op uw diepste wond,
Straks zijn lijf en ziel gezond,
Weegt u 't hangend hoofd te zwaar,
Riekt het lagchend kruidje maar,
Aanstonds is de hemel klaar,
Moet gij gindsche bergen op,
| |
| |
Dwars door netelstruiken,
Staroogt op den steilen top:
't Kruidje staat, in vollen knop,
Op de kruin te ontluiken.
Loeit, met aklig schrikgeluid,
De afgrond ginds u tegen,
Als zijn kaak zich opensluit,
Tilt het kruidje 't hoofd er uit,
Wien dan 't gift in de adren sloop,
Laat hem 't kruidje rieken,
Zoek' hij 't, waar zijn voetpad loop',
't Is het bloempje van de hoop,
't Is dat bloempje, rein van fleur,
't Is dat bloempje, zoet van geur,
Groen en onvernist van kleur,
Neemt en tast en riekt het vrij,
Kweekt het in den boezem;
't Opent zich, hoe guur het zij,
En bemaalt het barst getij
't Wordt een groenend schaduwdak,
En verdort een enkle tak,
Dien de storm, in 't woeden, brak,
Blaker ook de bliksembrand
Sla hij onzen oogst in 't zand
En verwoest hij vrucht en plant,
't Kruidje schiet er over.
Laat de roos door valschen schijn,
't Argloos hart verrassen,
| |
| |
Spuwt haar angel boos venijn:
Ik weet balsem voor uw pijn,
'k Weet er kruid voor wassen.
't Groeit en bloeit, met lust en tier,
't Praalt en pronkt tot lof en sier
Van den teedren hovenier,
Die den hof deed groenen.
|
|