| |
No. 32. De kamp om de bruid.
Een edelman, de schrik van 't ronde,
Was als een leeuw zoo sterk van kracht,
Toch werd zijn hart een diepe wonde
Door Linaas oogjes toegebragt.
Men zag den held ten hove varen,
Met pracht en zwier en lans en zwaard,
Een schoonheid had voor zestien jaren,
Den keizer 't lieve wicht gebaard.
Heer keizer wees mijn dienst gedachtig,
Geeft mij uw bastaardkind tot vrouw;
Heer Simson, och, dat spijt mij machtig,
Een ander vroeg haar ook tot vrouw.
De Spanjaard aan mijn hof verbonden,
Die met zijn brakken op de jagt,
Weleens in twist raakt met uw honden,
Heeft dat verzoekschrift ook gebragt.
| |
| |
Gij zijt de zuilen van mijn staten,
De beste stroopers van het woud,
'k Wil aan een tweestrijd overlaten,
Wie uwer met mijn dochter trouwt.
Don Pedro had gespierde knuisten,
Was trotsch en stout en groot en grof,
En zwoer dat hij, met eigen vuisten,
Kon vechten tegen 't gansche hof.
Zij werden plegtig opontboden,
Gedagvaard in de ridderzaal,
En bogen zich voor de uitgenooden,
Gewapend en gekleed in staal.
En Lina, 't hoofd gekapt met rozen,
Gedost in 't witte bruiloftskleed,
Scheen van vermaak en vreugd te blozen,
Dat zij den oorlog woeden deed.
Maar, mannen, onversaagd in 't vechten,
Zoo sprak de vorst op luiden toon,
Is 't nu wel tijd om loof te hechten
Aan uwe onwelkbre lauwerkroon?
Het geldt een bruid, een bruid mijnheeren,
En wie haar krijgt tot tijdverdrijf,
Kruipt liever heelhuids in de veêren,
Dan met de vellen van het lijf.
Daarom legt af de heldenklingen,
Legt panster, helm en schild ter aard;
Er zijn nog andere worstelingen,
Waarbij men lijf en bloed bespaart.
Ontrijgt de laarzen, toont de sokken,
De knieband los, de handschoen weg,
De kraag en wambuis uitgetrokken,
Doet, wakkre ridders, wat ik zeg.
Ze ontkleeden zich tot de onderpakken,
Gehoorzaam aan des keizers last,
Dus brengt de knaap twee linnen zakken,
En houdt ze in diepen eerbied vast.
| |
| |
Grijpt, riep de vorst, grijpt elk den uwen,
En hij, die 't zoover brengen kan,
Om d' andren in zijn zak te duwen,
Die, zweer ik, is mijn dochters man.
De ridders stonden zeer verlegen,
En rood in 't sneeuwwit onderpak,
Toch bogen zij gedwee en zwegen,
En grepen den verwenschten zak.
Zij hoorden, 't oog van spijt in tranen,
De krijgsklaroen het teeken slaan,
En vlogen, als gehitste hanen,
Verwilderd op elkander aan.
Zij sloegen met geduchte knepen,
De knuisten om elkander heen,
Maar doken voor elkanders grepen,
En rolden als een kluw ineen.
Het krakend lijf wrong heen en weder,
Het zweet droop af van 't hangend haar,
Daar wierpen zij elkander neder,
En rolden rond en om elkaâr.
De kop des Spaanschen don lag boven,
En bijna had hij, vlug en rap,
Den anderen in den zak geschoven,
Maar de andere was den don te knap.
Hij, Simson, greep met stalen vingeren
Held Goliath bij 't regterbeen,
En smeed, na driemaal rondom slingeren,
Hem in den zak van top tot teen.
Daar ving de lofkreet aan te stijgen,
Daar klonk trompet en zegetoon,
En Simson lei met plegtig zwijgen,
Don Goliath voor 's keizers troon.
De don droop af, ter dood verlegen,
De schoone bruid kwam aangesneld,
En riep den dappren ridder tegen:
Ontvang mij onverwonnen held!
|
|