No. 27. Wiegelied.
In 't schommlend wiegje neder;
Gekoesterd, zorglijk teder;
Van koude, togtje of windje;
Waarmeêik vrolijk speelde;
De pop, niet vriendlijk deelde:
Een bandje, doekje of lintje;
Dat 't popje mij verveelde;
En wist niet wat mij scheelde.
Mijeenklaps had betooverd;
Mijn jeugdig hart veroverd.
Aan hem mijn hand te schenken.
Om aan een wieg te denken;
En zorg voor togt enwindje,
Op mijn beurt, suja kindje.
|
|