| |
No. 25. Vader Abraham.
Wijze: Schept vreugde in 't leven.
Wie had gedacht dat uw geslacht
Zoo zou ontaarden, en zijn veracht.
Het is al van de vroegste jeugd,
Vol schelmerij en zonder deugd,
Zijn kleinzoon en mevrouw mama
Toen hij zijn bril niet vinden kon,
Van meester Magnis Moris.
Vrouw Laban, halve Jacobs neef,
Die op zijn reis niet stil en bleef,
Zij stopte Lea in de kooi,
In plaats van schoone Rachel.
Vrouw Rachel keerde weer naar huis,
Je weet papa, 't is hier niet pluis,
En draagt geduldig uw verlies,
Doch 't compliment aan mimmele.
Neef Jacob was ook bij de hand,
Toen hij vertrok naar 't vaderland,
| |
| |
Pakt' hij 't zilver poppengoed
Bij Rachel onder 't zadel;
De zoons van Jacob, slecht bij kas,
Verkochten Jozef net van pas,
En stuurden hem naar Egypteland,
Om daar te leeren toov'ren.
Baas Mozes was 't die water gaf,
Hij leent maar van zijn buren af
Al 't goud en zilver wat hij kan,
En stopt het in zijn ransel.
Broer Aaron brengen zij hun goud,
Wat heeft die man daarvan gebouwd?
Een mager nuchter kalver,
Een bul had 't kunnen wezen;
Zoo ging de reis, vol angst en list,
Logeert 't geslacht, schoon ieder 't wist,
Voorzigtig digt bij de Oosterpoort,
In de Oude Pijl bij Rachel.
En toen het zoo in Kanaan kwam,
Verdeelde zich een iedere stam:
Van Joppe tot aan Jericho,
Was 't niet dan roof en plunderen.
Vorst David ook nog lang daarna,
Beloerde buurvrouw Bathzeba,
En liet uit vriendschap Uria
Doorschieten als een schuimspaan.
't Was ook wat moois, toen Absalon
Op 't duivenplat van Ester klom,
Men kan er 't ongeschiere stuk
| |
| |
Van mousje zoo uit proeven.
Baas Salomon die leepe vent,
Zijn oude streken zijn bekend,
Verzaakte om 't vreemde jufferschap
Zoo is 't gegaan, en gaat het nog,
Die schalkerij en dat bedrog
Bezielt de natie en 't gemeen,
Tot schand van 't goede Nazareen,
|
|