Nederlandse Letterkunde. Jaargang 4
(1999)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||
[1999/3]De erfenis van Hinkmar von Repkow
| |||||||||||||||||||||||||
Een komeet met lange staartIn zijn voorwoord noemt Lulofs het boek van Blair ‘hoogst bruikbaar’. Waar waren die duizend bladzijden toevoegingen en commentaren dan voor nodig? En als ze werkelijk nodig waren, waarom schreef Lulofs dan niet zelf een nieuw boek? De | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||
kreet ‘Waar zijn we nu eigenlijk mee bezig?’ was destijds nog niet in zwang. Maar het aardige is dat Lulofs zichzelf voortdurend een dergelijke vraag stelt. Al in het voorwoord bij het eerste deel vergelijkt hij Blairs tekst met de kern van een komeet, die een lange staart van aantekeningen achter zich aan moet slepen. Hij belooft beterschap op dit punt. Maar het voorwoord bij deel II opent met de verzuchting: Zie hier, geëerde Lezer! het tweede deel van blair, dat, eilaas, nog een' langer staart van Aanteekeningen na zich sleept dan het eerste. Ik geloof waarlijk, dat er in de Aanteekeningen meer letters staan, dan in het boek-zelf.Ga naar eind4 Zoals gezegd had Lulofs hier waarschijnlijk gelijk in. Maar ook het derde deel is weer ‘met een’ langen sleep van Aanteekeningen vermeerderd’.Ga naar eind5 Telkens moet Lulofs een eigen beschouwing onderbreken met woorden als ‘... maar de Aanteekening is reeds lang genoeg’;Ga naar eind6 ‘Gebrek aan ruimte duldt echter niet, dat wij over dit onderwerp langer uitweiden’;Ga naar eind7 of: ‘'t Is echter meer dan tijd tegen allen verderen aangroei in corpulentie te waken.’Ga naar eind8 Zo verworden veel aantekeningen in dit handboek tot praktische demonstraties van enkele retorische figuren: de auteur onderbreekt zichzelf, met de suggestie dat hij nog veel meer weet, en de auteur anticipeert al bij voorbaat op mogelijke kritiek van de lezer. Herhaaldelijk verzucht Lulofs dan ook dat hij, achteraf bekeken, liever ‘een geheel nieuw gebouw gesticht hadde, dan aan een oud Engelsch gelapt’.Ga naar eind9 Maar hij was er nu eenmaal aan begonnen, en hij kon het zich niet meer veroorloven ‘de timmeraadje te laten steken’.Ga naar eind10 Onder alle vormen van anticipering op mogelijke kritiek is er één die meer speciaal mijn aandacht trekt. Lulofs verwoordt hier een associatie die bij vele toenmalige lezers zal zijn opgekomen. En die associatie vormt een even rake als pijnlijke typering van zijn moeizame timmerwerk. Al in het begin van het eerste deel sluit hij een beschouwing af met de woorden: Mijne aanteekening is echter lang genoeg, en wie weet, of iemand mij niet reeds als eenen hinkmar von repkow uitkrijt, die noten zonder tekst maakt.Ga naar eind11 De Duitse satiricus G.W. Rabener was in Nederland nog steeds bekend. In Hinkmars von Repkow Noten ohne Text, geschreven in 1745, liet Rabener de fictieve auteur Hinkmar von Repkow opmerken dat het werk van een oorspronkelijk geschiedschrijver, filosoof of dichter niet meevalt. Er zijn veel problemen, zorgen en risico's aan verbonden. Daarentegen is er niets dat zo snel en gemakkelijk tot auteursroem leidt, als het uitbreiden en verbeteren van andermans werk met noten. Hoe wordt men een gewaardeerd geleerde? ‘Durch Noten!’.Ga naar eind12 De eigenlijke tekst, de gedachte, is ‘nur ein Nebenumstand bey einem Buche’.Ga naar eind13 Vandaar dat Hinkmar von Repkow een serie noten zonder tekst aanbiedt, waarmee zijn eigen reputatie als groot geleerde alvast gevestigd is. De minder begaafden kunnen nu hun energie wijden aan het samenstellen van een bijpassende tekst. Bijvoorbeeld over politiek, medicijnen of burgerlijk recht. Of een verhandeling over het luchtledige. Dergelijke verhandelingen leest men namelijk niet graag, ‘und solche Texte braucht ein Notenautor, wie ich bin, am liebsten’.Ga naar eind14 Ook zou het mooi zijn als er weer eens een komeet aan de hemel verscheen, zegt Hinkmar. Deze noten zullen immers ook uitstekend tot hun recht komen als ze onder een verhandeling over dat onderwerp staan.Ga naar eind15 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||
Een riskante vergelijkingDoor zelf al van meet af aan te verwijzen naar Hinkmar von Repkow nam Lulofs een zeker risico. De verontschuldiging kon gemakkelijk omslaan in een nadere beschuldiging. Dit gold eens te meer omdat Lulofs' werk op zoveel plaatsen inderdaad een verbluffende gelijkenis met dat van Hinkmar von Repkow vertoont. De honderden toegevoegde citaten en literatuurverwijzingen naar klassieke en latere auteurs, uit vrijwel alle tijdperken en taalgebieden, roepen onstuitbaar de herinnering op aan de eerste eis die Hinkmar aan noten stelt. Die eis luidt dat ze de aandacht moeten trekken: Dit gebeurt wanneer men zegt wat anderen al gezegd hebben, [...] wanneer men er een flinke portie Ouden en Nieuweren bijhaalt, en de geleerden uit alle vier de windstreken citeert.Ga naar eind16 Het overweldigende Hinkmar von Repkow-effect in Lulofs' beschouwingen wordt nog versterkt doordat hij vaak niet eens citeert of adstrueert, maar alleen voor de zoveelste keer nog weer eens een lijstje met de bekende namen geeft. Dit gebeurt in talloze nietszeggende opmerkingen als: Verschillende verdeelingen der Hyperbole en der met haar vermaagschapte Litotes kan men bij cicero, quinctilianus, longinus, vossius, rollin, domairon, adelung, home, mayer, sulzer, schott, pölitz en andere Rhetorische schrijvers aantreffen.Ga naar eind17 En ook vinden we bij Lulofs vele aantekeningen die rechtstreekse kopieën lijken van Hinkmars satirische noot zonder tekst, luidend: ‘Omdat niet al mijn lezers de gelegenheid zullen hebben deze woorden in het voortreffelijke Theatrum Europaeum zelf na te slaan, laat ik hier de passage in haar geheel volgen...’Ga naar eind18 Zeer krachtig dringt de associatie met Hinkmar von Repkow zich bovendien op in Lulofs' talloze, volstrekt irrelevant lijkende, terzijdes. Hinkmars tweede eis aan noten luidt immers dat ze ‘unerwartet’ moeten zijn: Het onverwachte nu bestaat hierin, dat ik dingen zeg die geen mens in mijn aantekeningen zou zoeken. Een voorbeeld: in de tekst staat het woord Cicero, en in de aantekening onderzoek ik de vraag of Nebukadnezar werkelijk gras heeft gevreten, als een koe.Ga naar eind19 Zo citeert Lulofs ergens als voorbeeld een stukje uit Bilderdijks De ondergang der eerste wareld. Hierin komt iets voor over schapen. Lulofs zegt nu: Bij de woorden schaapsstal en schaapskooi valt mij eene zonderlinge misvatting van den Heer bilderdijk [over de etymologie van die woorden] te binnen. [...] | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||
Zoo hebben ook de Hoogduitschers het substantief Schoppen in den zin van 't Fransche remise, hangar (wagenschuur).Ga naar eind20 Enzovoort, enzovoort. Dit alles naar aanleiding van een passage bij Blair waarin het gaat over de comparitie of vergelijking - een beschouwing waarin het hele woord schaap uiteraard niet voorkomt. Sprekend over de geschiedschrijving gaat Lulofs zich te buiten aan observaties als: Tegen het einde der Wereld zullen, vrees ik, alle Hoogleeraaren der Geschiedenis, bestelpt onder den bajert der Gebeurtenissen, die geen menschelijk geheugen meer zal kunnen bevatten, krankzinnig worden.Ga naar eind21 En wanneer Blair ergens en passant een wijsgeer Pherecydes uit Scyros noemt, heeft Lulofs een bladzij nodig om uitgebreid, met naam en toenaam, een aantal filologen te bespreken die hebben aangetoond dat het niet Scyros maar Syros moet zijn.Ga naar eind22 | |||||||||||||||||||||||||
‘Ziedaar Vragen’De meest opmerkelijke voorbeelden van noten zonder tekst zijn intussen de vele aantekeningen waarin Lulofs - vaak bladzijden lang - uitsluitend de vragen opsomt die men zou moeten stellen om een bepaald onderwerp systematisch en uitputtend te behandelen. Hij draagt dan telkens een aantal hoofdkwesties aan, met tientallen tot honderden nadere vragen. Voor het heldendicht leidt dit bijvoorbeeld tot twaalf bladzijden met uitsluitend vragen: [...] Van hoe velerlei soorten is het Heldendicht, en wat verstaat men door het Ernstige, wat door het Boertige Heldendicht? Maakt het laatste eene afzonderlijke soort uit, of is het slechts als eene Parodie van het eerste te beschouwen? Wat noemt men wel het Romantische Heldendicht, en in hoever kan men dit eene afzonderlijke soort heeten? Is voorts het Godsdienstige Heldendicht eene afzonderlijke soort? - Waarin verschilt het Heldendicht van het Geschiedverhaal? b.v. waarin verschilt eene Geschiedenis der verovering van Jeruzalem door de Christenen van tasso's Heldendicht daarover? [etc., etc.]Ga naar eind23 En drie bladzijden vragen over het rijm worden afgesloten met de woorden: ‘Ziedaar Vragen, (nog voor groote vermeerdering vatbaar) met wier beäntwoording men een dik boek zou kunnen vullen.’Ga naar eind24 Met zulke vragenlijsten suggereert Lulofs telkens weer dat Blair en hijzelf, in dit driedelige handboek van tweeduizend bladzijden, maar een paar van de meest urgente zaken vluchtigjes hebben kunnen aanstippen. Blair heeft bij tal van onderwerpen ‘slechts een weinigje van de oppervlakte geschept’.Ga naar eind25 En voor Lulofs vormen zijn eigen aantekeningen een ‘eng bestek’, waarin hij maar nauwelijks ‘de ellebogen roeren’ kan.Ga naar eind26 Dit geeft een indruk van het gebouw dat Lulofs eigenlijk had willen oprichten, als hij het niet te druk had gehad met het ‘lappen’ aan het oude Engelse bouwwerk van Blair. Een boek dat toch zeker zo'n vijftig- à honderdduizend bladzijden zou moeten tellen. Juist de onmogelijkheid daarvan versterkt de associatie met Hinkmar von Repkow: de eigenlijke tekst blijft achterwege. Lulofs zelf beseft dit maar al | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||
te goed. Op een haast masochistische wijze hernieuwt hij de associatie met Hinkmar af en toe, in opmerkingen als: ‘Hier nog weêr eene noot zonder tekst!’Ga naar eind27 In dit verband is ook de vergelijking met een komeet, in het voorwoord bij alle drie de delen herhaald, frappant. Deze vergelijking roept immers al snel de herinnering op aan Hinkmar von Repkows aanwijzing dat zijn Noten ohne Text het uitstekend zouden doen bij een verhandeling over kometen. Lulofs zelf was zich er dus heel goed van bewust dat zijn Blair-editie soms haast een persiflage moest lijken. Toch was zijn bedoeling natuurlijk uiterst serieus, en als zodanig werd zijn werk ook ontvangen in de Vaderlandsche letteroefeningen. De recensent beveelt het ‘ten sterkste’ aan. Hij meent dat de aantekeningen van Lulofs de waarde van deze vertaling verre doen uitstijgen boven het oorspronkelijke boek. Wel had hij, achteraf bekeken, misschien ‘nog liever een geheel oorspronkelijk werk van den bekwamen lulofs ontvangen. Dan zou er meer eenheid en orde zijn.’Ga naar eind28 Maar volslagen bizar vindt hij de hele onderneming duidelijk niet. Lulofs verkeerde er dan ook mee in goed gezelschap. Hij was zeker niet de enige die op een dergelijke manier te werk ging. Ik wijs nu eerst op twee enigszins vergelijkbare publicaties. Vervolgens zal ik proberen de aard van Lulofs' bijdragen aan de tekst van Blair te typeren. Tenslotte keer ik terug naar de vraag waarom Lulofs deze onderneming doorzette. In welke behoefte meende hij te voorzien? Waarom speelde hij soms zo welbewust voor Hinkmar von Repkow? | |||||||||||||||||||||||||
Twee andere handboekenDe eerste editie van J.L. Ewalds Voorlezingen over de uiterlijke kanselwelsprekendheid, vond ‘sterken aftrek’. Dat zegt althans de vertaler-bewerker, de Leidse hoogleraar in de theologie J. Clarisse. Hij doet dat in 1839 bij het voorwoord van de tweede, herziene editie. Het is dan inmiddels 25 jaar na het verschijnen van de eerste druk in 1814; een academische bestseller was toen iets anders dan nu. De oorspronkelijke, Duitse editie van Ewalds boek dateerde uit 1808. Clarisse had in zijn eerste uitgave de tekst van Ewald sterk uitgebreid en, zoals hij het uitdrukt, ‘met mijne aanteekeningen - zal ik zeggen, verrijkt of belast?’Ga naar eind29 De ironische bescheidenheidsformule, ‘verrijkt of belast’, doet sterk denken aan wat Lulofs twintig jaar later zou schrijven over zijn editie van Blair. De onderlinge verhouding tussen het aantal bladzijden originele en toegevoegde tekst valt bij Clarisse zelfs nog sterker in het nadeel van de oorspronkelijke auteur uit. Het oorspronkelijke boek - ‘Diese kleine Schrift’, noemt Ewald het zelfGa naar eind30 - had zo'n 120 spaarzaam bedrukte bladzijden. De Nederlandse vertaling telde 396 dichtbedrukte pagina's. Zo bezien is het geen verrassing dat we ook bij Clarisse al een verwijzing naar Rabeners satire aantreffen: Naar mijn plan voegde ik overal Aanteekeningen bij den tekst, ja, in den smaak van Hincmar van Repkow, doch, gelijk ik hoop, onschuldig en nuttig. In de tweede editie van Clarisse's vertaling is het Hinkmar von Repkow-effect nog sterker. Het boek telt nu 520 pagina's, waarmee de tektst minstens vijf keer zo omvangrijk is geworden als die van de oorspronkelijke auteur. Maar, aldus Clarisse, Bellamy zei het al: ‘... het valt doorgaans gemakkelijker, een geheel nieuw stuk zamen te stellen, dan een oud stuk van zekere gebreken te zuive- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||
ren.’ Bij een bewerking gaat de oorspronkelijke eenheid al snel verloren. Dit geldt eens te meer wanneer het gaat om een bewerking van andermans ideeën. Het is altijd moeilijk ‘om een nieuwen lap regt goed op een oud kleed te zetten.’ Bovendien zitten er inmiddels al 25 jaar tussen de twee edities van zijn vertaling. Voeg daar nog eens ‘het afnemend geheugen van den klimmenden ouderdom’ bij, en de lezer zal begrijpen dat deze nieuwe editie niet overal een sluitend geheel is en dat sommige zaken mischien wel eens tweemaal worden gezegd. Toch was dit alles kennelijk geen reden om van de onderneming af te zien.
Toen Clarisse de eerste editie van zijn Ewald-vertaling publiceerde, was het oorspronkelijke boek nog geen tien jaar oud. Heel wat minder actueel waren Fénelons Gesprekken over de welsprekendheid. Ze verschenen in 1817, zo'n honderd jaar na de oorspronkelijke publicatie, in een Nederlandse vertaling-bewerking door J.M. Schrant. De bewerker stelt ‘dat Fenelon geheel mijn hart bezit, als iemand, wien men niet te hoog waarderen kan’. Toch heeft ook hij het niet kunnen laten, zijn lievelingsauteur hier en daar te verbeteren of uit te breiden. Schrant zelf signaleert al de overeenkomst met het werk van Clarisse: Het ging mij daar bij, gelijk den Hoogleeraar Clarisse, toen hij zijne Aanteekeningen op Ewalds Werkje over de uiterlijke Kansel-Welsprekendheid schreef: ook mijne Aanteekeningen gaan in uitgebreidheid den Tekst te boven.Ga naar eind31 Inderdaad stonden tegenover 194 bladzijden van Fénelon 266 aanzienlijk dichter bedrukte pagina's aantekeningen van Schrant. En in 1829 verscheen een herdruk, waarin Fénelons tekst 176 van de 466 bladzijden innam. Het voorbeeld van Clarisse en dat van Schrant laten zien dat de Blair-editie van Lulofs geen uitzonderlijk soort onderneming was. Opmerkelijk is echter dat Clarisse en Lulofs zelf al naar Hinkmar von Repkows noten zonder tekst verwijzen. Het gaat hier natuurlijk om een retorische vorm van bescheiden relativering. Maar ze lopen toch welbewust het risico de lezer als slapende hond wakker te maken, door hem alvast te attenderen op de enigszins absurdistische trekjes van hun werk. Trouwens, indirect doet Schrant in feite hetzelfde, door terug te verwijzen naar het voorbeeld van Clarisse. Alle drie de auteurs beseffen blijkbaar wel degelijk dat hun werk in de ogen van de buitenwereld iets zonderlings kan hebben. Maar ze zien daar geen reden in om het na te laten. De lezer krijgt zelfs de indruk dat in hun opmerkingen op dit punt soms iets van trots doorklinkt. Fungeert Hinkmar von Repkow bij hen niet ook als een soort van geuzennaam? Vooral bij Lulofs lijkt dit het geval. Ik kom hierop terug, maar ga eerst nader in op de aard van zijn bijdragen aan het handboek van Blair. | |||||||||||||||||||||||||
Timmeren aan een oud gebouwBij zijn timmerwerkzaamheden aan het gebouw van Blair paste Lulofs een aantal bewerkingstechnieken toe die ik onder de volgende noemers wil brengen: modernisering, zowel voor wat betreft de theorievorming als voor wat betreft de literatuurvoorbeelden; internationalisering, antikisering; en completering. Naar mijn idee ligt aan al deze typen ingrepen in de tekst uiteindelijk een vijfde type ten grondslag, dat ik zou willen betitelen als nationalisering. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||
Modernisering van de theorievormingHet is niet onlogisch dat een bewerker van een handboek, een halve eeuw na het verschijnen van het origineel, enige modernisering van de tekst noodzakelijk acht. In het voorwoord bij deel I noemt Lulofs het boek van Blair ‘hoogst bruikbaar’. Maar het is volgens hem wel ‘eenigzins verouderd, en voor veel uitbreiding vatbaar’. In het voorwoord bij het tweede deel is zelfs al sprake van een gebouw ‘waaraan kamer bij kamer dient aangebouwd te worden’. En elders gaat het over een gebouw dat ‘hoe bewoonbaar ook nog in vele vertrekken, voor onze eeuw toch wat te klein is geworden, en waaraan wel een paar dozijn nieuwe kamers dienen te worden aangebouwd’.Ga naar eind32 Met zulke opmerkingen suggereert de bewerker dat de duizend pagina's die hij heeft toegevoegd, grotendeels een bespreking van nieuwere ontwikkelingen bevatten. Deze suggestie is volstrekt onjuist. Maar inderdaad is een gedeelte van Lulofs' ingrepen te zien als moderniserend of actualiserend. Er was dan ook op literatuurtheoretisch gebied veel gebeurd sinds de verschijning van Blairs handboek in het begin van de jaren 1780. Lulofs weet dit en noemt voortdurend de namen van nieuwere theoretici. Illustratief voor de manier waarop hij dit doet, zijn de aantekeningen naar aanleiding van Blairs opvattingen over de smaak. Lulofs meent in Blairs ideeën hierover al elementen te zien van ‘het stelsel, door den beroemden kant, een weinig later, over het Schoone en Verhevene en het gevoel voor hetzelve te berde gebragt.’Ga naar eind33 Hij verwijst hier naar Kants Kritiek der oordeelskracht en naar diens ‘zoo aardig en voor elk verstaanbaar stukje over het Schoone en Verhevene’. Uit de omschrijving van het tweede geschrift blijkt al meteen enige ergernis over het eerste. Kennelijk deelt Lulofs de destijds in Nederland nog steeds gangbare ambivalentie tegenover het Duitse denken. Enerzijds toont hij telkens weer bewondering en afgunst jegens ‘onze diepdenkende, onvermoeid werkzame, eeuwigdurend studeer- en schrijflustige, en dien ten gevolge vaak door en door geleerde Duitsche naburen’.Ga naar eind34 Maar anderzijds koestert hij ook een diepe weerzin tegen hun duistere ‘stelselzucht’ en de ‘Metaphysische luchtkasteelen, die zij dagelijks bouwen en afbreken’.Ga naar eind35 Leerzaam is nu het vervolg van Lulofs' opmerking: Intusschen blijft ook nog thans in de geheele wetenschap der aesthetica (gelijk men ze sinds baumgarten is begonnen te noemen) veel duisters, onzekers en waggelends. Een opperst grond- en vormbeginsel van Smaak, een algemeene toetssteen voor 't geen Schoon of niet Schoon is, is moeijelijk aan te wijzen, en, 't zij men de Ouden, 't zij men lateren, b.v. een' blair, burke, batteux, sulzer, ramler, riedel, v. Alphen, bilderdijk, feith, heijdenreich, fichte, schelling en honderd anderen [...] raadplege, dikwerf moet men, ook ten aanzien van het Schoone en niet Schoone, [het oude gezegde] eerbiedigen: De gustibus non est disputandum.Ga naar eind36 Wat opvalt is dat Lulofs nog steeds, zoals zovele Nederlandse auteurs in de kunsttheoretische discussies van de voorafgaande vijftig jaar, nauwelijks principieel onderscheid maakt tussen Ouden en ‘lateren’, of tussen Schotse common sense-filosofie en Duitse Popularphilosophie, tussen Franse philosophes en Nederlandse verhandelaars, tussen de filosofen van het Duitse idealisme en ‘honderd anderen’. De namen van de ‘lateren’ worden zonder duidelijke systematiek achter elkaar | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||
genoemd; ze hebben ‘of meer empirisch, of meer metaphysisch, of meer in 't algemeen, of meer in bijzonderheden’ gesproken over kunsttheoretische onderwerpen. Maar het enige dat telt, is dat ze geen van allen een definitieve, ‘algemeene toetssteen’ voor schoonheid hebben gevonden. De nieuwere Duitse definities van schoonheid tonen ‘... dat het met het vraagstuk der Aesthetica over het Schoone niet veel beter staat, dan met de Quadratuur van den cirkel.’Ga naar eind37 Dit was volgens Lulofs het grote voordeel van Blair: diens ideeën over de smaak munten uit ‘door helderheid van begrippen en eene zeer bevattelijke populariteit’. Een schril contrast met de latere esthetica: Hoe weinig praktisch-bruikbaars leveren een aantal der nieuwere aesthetische leerstelsels van onze doorgeleerde, diepzinnige, maar wel eens al te diepzinnige Hoogduitsche buren op!Ga naar eind38 Meer dan een halve eeuw filosofisch onderzoek en schoolvorming wordt met dit soort opmerkingen tegelijkertijd in de aandacht aanbevolen én als tamelijk irrelevant terzijde geschoven. Ook al omdat Lulofs het belangrijkste inzicht dat de verschillende latere discussies verenigt - de gedachte dat schoonheid niet zozeer een objectieve eigenschap van de objecten is, maar veeleer een subjectieve bevinding van de toeschouwer - kennelijk niet deelt. Hij lijkt immers nog steeds op zoek naar een algemeen, objectief criterium voor wat schoon ‘is’.Ga naar eind39 Het kunsttheoretisch onderzoek sinds de Verlichting nam de aloude stelling dat er over smaak niet valt te twisten, als vertrekpunt voor nader onderzoek naar de werking van de menselijke geest en naar de relatie tussen geest en materie. Lulofs daarentegen beschouwt het feit dat de oude stelling over smaak nog steeds geldig is, als een teken dat het onderzoek volledig gefaald heeft. Hij meent dat het hier gaat om een mislukte zoektocht naar een objectief schoonheidscriterium - waarmee hij in feite tevens het belang van de subjectiverende tendensen in het werk van Blair zelf ondergraaft. Iets dergelijks geldt ook voor het anti-normatieve element in de nieuwere kunsttheorie. Blair tendeerde al sterk naar de gedachte dat het bij smaak niet zozeer gaat om het aanleren van concrete, objectieve normen, maar om het aanleren van een smaak-volle persoonlijke wijze van denken en waarnemen. Lulofs sluit zich hier op veel punten bij aan. Maar tegelijk zien we dat hij zijn Lessen over de redekunst en fraaije letteren als ondertitel meegeeft: ‘of voorschriften over taal, stijl, welsprekendheid en dichtkunst’. Hij is dus wel degelijk op zoek naar voorschriften die ‘praktisch bruikbaar’ zijn. Daarmee reikt hij, ten dele als het ware over Blair heen, terug naar een lang verleden van retorische regelgeving. | |||||||||||||||||||||||||
Actualisering van literatuurvoorbeeldenOp het punt van de theorie vormen de actualiserende of moderniserende ingrepen van Lulofs dus minstens voor een deel juist een ontkenning van de nieuwere ontwikkelingen zelf. Iets dergelijks zien we ook in Lulofs' bespreking van moderne literatuurvoorbeelden. Zoals bekend bevatte het werk van Blair een belangrijke accentverschuiving: het is niet allereerst gericht op het leren spreken of schrijven in het openbaar, maar op het ontwikkelen van de smaak en op het leren beoordelen van eigentijdse kunstui- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||
tingen, aan de hand van voorbeelden uit de literatuur. Lulofs sluit hier in zekere zin bij aan. Hij bespreekt vele honderden passages uit gedichten, verhalen en romans die pas na het tijdperk van Blair bekend zijn geworden. Tevens behandelt hij genres die pas na de tijd van Blair van doorslaggevend belang zijn geworden, zoals de journalistiek. Maar ook hier blijkt Lulofs telkens weer een ambivalente gids door de nieuwe tijd. Zo haalt hij met instemming Victor Hugo's verdediging van de Gotische bouwkunst aan, maar hij noemt Hugo ‘de bekende Romantische, en vaak wel eens al te Romantische dichter’.Ga naar eind40 Blair had nogal wat kritiek op het ‘ruwe’ van Shakespeare's talent. Lulofs verdedigt Shakespeare en haalt daarbij A.W. Schlegel's beroemde onderscheid tussen het romantische en het klassieke aan.Ga naar eind41 Maar hij vervolgt meteen met een uitval naar de Duitse ‘afgoderij’ van Shakespeare, die hij vergelijkt met dansen om het gouden kalf.Ga naar eind42 Dikwijls herhaalt hij zijn verdediging van Shakespeare als ‘romantisch’ kunstenaar, maar even zovele keren vinden we aanvallen op de moderne ‘Shakespearomanie’.Ga naar eind43 Regelmatig geeft Lulofs voorbeelden van fraaie passages uit dichtwerken van Goethe en Byron. Zo citeert hij bijvoorbeeld in het begin van deel II een ‘ongemeen fraaie’ passage uit Byrons ‘heerlijk gedicht het Beleg van Corinthe’.Ga naar eind44 Maar een eindje verderop is alweer sprake van ‘byron, göthe, of van wie al verder tegenwoordig in Europa zulk een soms belagchelijke ophef, tot walgens en spuwens toe, gemaakt wordt’.Ga naar eind45 En in deel III citeert hij met veel waardering de regels over het land waar de citroenen bloeien, uit Wilhelm Meisters Lehrjahre, maar hij noemt het tegelijk een ‘hoog opgevijzelden Roman’ die door Goethe's ‘zwijmeldronken bewonderaars’ voor het allerhoogste wordt ‘uitgevent’.Ga naar eind46 Opnieuw geldt hier dus dat Lulofs de nieuwere literaire ontwikkelingen signaleert of kennisname ervan aanbeveelt, terwijl hij tegelijkertijd het belang van die nieuwere ontwikkelingen relativeert of ze zelfs ridiculiseert. | |||||||||||||||||||||||||
InternationaliseringUit het bovenstaande blijkt al dat de door Lulofs aangebrachte modernisering tevens een zekere internationalisering inhoudt. In overeenstemming met de kosmopolitische Nederlandse tradie besteedt Lulofs, veel meer dan Blair, aandacht aan niet-Angelsaksische wetenschappelijke en literaire auteurs. Natuurlijk gaat het daarbij in de eerste plaats om de Duitse en Franse traditie. Maar ook constateert hij herhaaldelijk met enige geërgerde verbazing dat Blair weinig zegt over de ontwikkeling van bepaalde genres bij Italiaanse, Spaanse, Deense, Zweedse, of Russische auteurs. En niet alleen de Hebreeuwse en Arabische poëzie zijn de aandacht waard, maar ook die in het Sanskriet. Lulofs kan niet alle lacunes zelf aanvullen. Zijn aantekeningen zijn immers al ‘tonnendik gezwollen’, en bovendien beheerst hij niet alle talen zelf even goed. Interessant is echter het streven zelf, en de soms scherp verwijtende toon aan het adres van Blair, die in Lulofs' ogen kennelijk zeer dikwijls tekortschiet.Ga naar eind47 In Lulofs' aantekeningen vinden we daarom dikwijls zoiets als een beknopte literatuurgeschiedenis van andere taalgebieden, al blijft het ook hier vaak bij het opsommen van beroemde namen.Ga naar eind48 Tot de door Blair niet of onvoldoende behandelde taalgebieden behoort volgens Lulofs natuurlijk ook het Nederlandse. Hij besteedt daar, in overeenstemming met zijn leeropdracht, veel aandacht aan. Zoveel aandacht zelfs, dat zijn bewerking op | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||
veel punten eerder het karakter van nationalisering dan van internationalisering krijgt. Ik kom hierop terug. | |||||||||||||||||||||||||
AntikiseringBij Blair stonden de Ouden in hoog aanzien. Maar voor hem waren de klassieken toch zeker niet meer het eeuwig geldige uitgangspunt. In zijn handboek is een duidelijke trend naar modernisering aanwezig. Hij distantieert zich van de schoolse, normatieve opvatting van de klassieken als enig zaligmakende bron van literatuurkennis en literaire normen. Het gaat hem om het ontwikkelen van de eigen smaak bij de lezer. De moderniserende tekstingrepen van Lulofs suggereren dat hij deze lijn verder volgt. Dit is op vele punten inderdaad het geval. Dikwijls verwijt hij Blair zelfs in schampere bewoordingen dat deze nog veel te veel hechtte aan de klassieken, ‘die Meesters der Meesters in de Welsprekendheid, gelijk blair ons tot vervelens toe in de ooren tuit’.Ga naar eind49 Daar staat echter tegenover dat Lulofs op tal van plaatsen tekeer gaat tegen Blair, juist omdat die te weinig oog had voor de waarde der klassieken. Zo is er bijvoorbeeld het problematische punt van de verdeling in verschillende typen redevoering. De Ouden hanteerden een driedeling in juridische rede (het iudiciale genre), politieke rede (het deliberatieve genre) en feestrede (lof- of lijkrede: het demonstratieve genre). Vanaf de zestiende eeuw hadden vele auteurs getracht het post-klassieke genre van de preek in dit schema te incorporeren. Dit kon uiteraard op twee manieren gebeuren. Ofwel men benoemde de preek tot een apart, vierde type, ofwel men trachtte de preek onder te brengen in een van de al bestaande drie categorieën. Opmerkelijk is nu dat bij tal van auteurs een probleem ontstaat: men beschouwt enerzijds de preek als een apart genre, maar anderzijds wil men de canonieke indeling in drieën niet laten vallen. Resultaat is dan dat noodgedwongen een van de drie klassieke genres uit de bespreking wegvalt of enigszins weggemoffeld wordt. Dit was ook bij Blair gebeurd. Bij hem is de preek een apart genre geworden en is het genre van de feestrede wat op de achtergrond geraakt. Daardoor was ook het moderne genre van de ‘welsprekendheid der gehoorzaal’, de toespraken en verhandelingen in genootschappen en bijeenkomsten van allerlei aard, moeilijk te plaatsen. Dikwijls werden die immers behandeld als een eigentijdse vorm van het aloude demonstratieve genre. Lulofs protesteert scherp tegen de benaderingswijze van Blair. Hij geeft toe dat de kanselwelsprekendheid en de welsprekendheid der gehoorzaal enigszins buiten de klassieke indeling vallen. Maar zijns inziens hoort de preek wel degelijk thuis in het demonstratieve genre. In de klassieke lijk- of lofrede stond immers de deugd centraal, en ‘Den Mensch te verbeteren is het hoofddoel van allen Godsdienst’.Ga naar eind50 En voor wat betreft de redevoeringen ‘in Maatschappijen of soortgelijke Vergaderingen gehouden’: deze zijn ‘of bloot Verhandelingen, en dan minder onder opstellen van eigenlijke Welsprekendheid te rangschikken, of ze staan tot ééne of meer der drie gemelde hoofdsoorten in verband, en kunnen nu eens onder deze, dan onder gene gerangschikt worden.’Ga naar eind51 Met deze kunstgrepen lijkt de zaak weer opgelost (al komt de auteur elders nog met een heel andere indeling aandragen).Ga naar eind52 Lulofs constateert tevreden: Kortom, de juistheid, die er in de Verdeeling der Ouden heerscht, blijft tegenwoordig | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||||
ook nog in vele opzigten met betrekking tot onze Welsprekendheid stand houden. In alles, wat de Theorie der Welsprekendheid aangaat, is hunne scherpzinnigheid verwonderlijk. blair stelt dezelve soms lang niet genoeg op prijs.Ga naar eind53 Iets dergelijks geldt ook voor de verdeling in stijlniveaus, de ‘karakters van de stijl’. Blairs verdeling wijkt enigszins af van de klassieke driedeling in lage stijl, hoge stijl en middenstijl. Opnieuw merkt Lulofs wat knorrig op: Wanneer men de Ouden voor zulke Meesters in de Welsprekendheid erkent, als onze Engelsche Aristarch te regt doet, dient men ook hunne theoriën over dezelve maar niet zoo ligtzinnig te verwerpen, maar veeleer in vromen geloove te veronderstellen, dat zij de zaak uit het regte oogpunt zullen beschouwd en de karakters van den Stijl op goede gronden in de drie gemelde hoofdsoorten zullen verdeeld hebben. En inderdaad, deze verdeeling is al zeer juist [...]Ga naar eind54 De ambivalentie in dit soort opmerkingen is hoogst merkwaardig. Enerzijds verwijt Lulofs telkens aan Blair dat die de Ouden ‘in vromen geloove’ opvoert als ‘Meesters der Meesters in de Welsprekendheid’. Anderzijds luidt het verwijt aan ‘onze Engelschman, die alles beter wil weten dan de Ouden’Ga naar eind55 nu juist, dat Blair niet altijd in alles de Ouden precies heeft gevolgd. Telkens wanneer Blair een bepaald onderdeel van het klassieke systeem niet of niet uitputtend behandelt, ziet Lulofs dit als ‘Waarlijk een niet gering mangel in blair!’. Hij haast zich dan, een beschouwing over het onderwerp in kwestie te geven, ‘tot aanvulling, of liever vervulling van het bij onzen Engelschman ontbrekende!’.Ga naar eind56 De geërgerde uitroeptekens onderstrepen Lulofs' ambivalente visie. Enerzijds moet men de Ouden niet ‘te hoog opvijzelen’, en Lulofs maakt dan ook herhaaldelijk opmerkingen als: Gezond verstand (dit kan men niet genoeg herhalen) moet alle Rhetorische regels wijzigen, en hij is een zot, die de voorschriften, door de Ouden [...] gegeven, blindelings [...] in onze eeuw gaat toepassen.Ga naar eind57 Maar anderzijds is toch alles wat de Ouden hebben gezegd ‘verwonderlijk scherpzinnig’ en mag er eigenlijk niets uit de klassieke retorica worden weggelaten.
Dit laatste geldt, zoals bekend, ook voor een kwestie die de kern van Blairs benadering raakt. Bij Blair was de retorica primair een stijlleer geworden. De elocutio, de stijl, kreeg bij hem veel meer aandacht dan de inventio, de vinding. Het ging Blair meer om de beoordeling van literatuur dan om het opstellen van een redevoering volgens bepaalde regels en principes. Hij meende dat de vele systematische stelsels voor de vinding grotendeels uit retorische spitsvondigheden bestonden, en dat er weinig nut van te verwachten viel. Deze opvatting betekende een belangrijke accentverschuiving in het retoricaal systeem. Er is al herhaaldelijk op gewezen dat Lulofs nu juist op dit kernpunt nadrukkelijk front maakt tegen Blair.Ga naar eind58 Al in zijn Nederlandsche redekunst uit 1820 vinden we de observatie dat moderne retorici, zoals Blair, ‘dikwerf met te veel minachting’ op dit gedeelte der retorica hebben neergezien.Ga naar eind59 Zouden de Ouden er zo opvallend veel werk van hebben gemaakt als het niet belangrijk was? Lulofs werkte zijn colleges hierover zelfs uit tot een apart boek, de Akademische voorlezingen [...] over de vinding in de welsprekend- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||||||
heid, naar de denkbeelden der Ouden, gepubliceerd in 1822. Zoals de titel al aangeeft, gaat het Lulofs niet zozeer om eventuele nieuwere ideeën over de inventio, ontwikkeld sinds het tijdperk van Blair. Zijn mening is veeleer dat de Ouden terecht veel belang hechtten aan het vinden van de stof, de betoogbronnen etc., dat zij ook op dit punt ‘verwonderlijk scherpzinnig’ waren, en dat Blair hier ten onrechte aan voorbijgaat. Het fundament van het retoricale bouwwerk wordt niet gevormd door stijlbloempjes maar door ‘grondige bewijzen en bondige, Logisch geordende redekavelingen’.Ga naar eind60 In zijn bewerking van Blairs Lessen zet Lulofs deze lijn voort. Hij verwijst talloze malen naar zijn eigen voorlezingen over de vinding en maakt menige verwijtende opmerking over Blairs gebrek aan eerbied voor de opvattingen der Ouden op dit punt. Daarmee buigt hij de door Blair ingezette lijn radicaal om. Hij doet dit niet op grond van nieuwere ideeën over de argumentatieleer. Veeleer reikt hij ook hier weer, als het ware over Blair heen, terug naar de traditie. | |||||||||||||||||||||||||
CompleteringIn Lulofs' tekstbewerking valt een fundamentele ambivalentie te bespeuren. Hij introduceert nieuwere theorieën, maar bagatelliseert tegelijk het belang ervan. Hij geeft voorbeelden van moderne literatuur, maar zegt erbij dat de nieuwere auteurs sterk overschat worden. Hij verwijt Blair diens ‘vroom geloof’ in de Ouden, maar kapittelt dezelfde auteur krachtig wanneer die eens afwijkt van een klassiek idee. Wat ligt aan deze ambivalentie ten grondslag? We zouden kunnen zeggen dat Lulofs gedreven wordt door een extreme drang tot completering. Het is voor hem bijzonder moeilijk verteerbaar dat Blair een bepaalde selectie maakte. Hij ziet het als een pijnlijke en verwijtbare omissie, wanneer Blair de bespreking van een bepaald genre achterwege laat, een bepaalde moderne opvatting, een gegeven uit de literatuurgeschiedenis van andere taalgebieden, of een leerstuk uit de klassieke retorica. In talloze opmerkingen van Lulofs ligt de wat bizarre implicatie besloten dat Blair ‘alles’ had moeten behandelen wat met kunsttheorie, taalkunde, literatuurgeschiedenis, poëzietheorie, argumentatieleer en redenaarskunst te maken heeft: de ultieme, ‘totale’ retorica. Zoals gezegd krijgen we enige indruk van de ultieme retorica die Lulofs voor ogen stond, wanneer we kennisnemen van de ellenlange opsommingen van vragen die men zou moeten stellen om een onderwerp systematisch en uitputtend te behandelen. Op de moderne lezer maken die vragenlijsten een zonderlinge indruk. Maar ze zijn te begrijpen vanuit de gedachte dat een handboek de definitieve, allesomvattende retorica zou moeten bieden. Het moet een boek zijn waarin alle onderwerpen geordend, volledig en uitputtend worden behandeld.Ga naar eind61 Daarom behelzen de vragenlijsten niet alleen een ernstig verwijt aan Blair, die slechts wat ‘van de oppervlakte geschept heeft’. Ze zijn in wezen ook een praktische demonstratie van de door Blair ten onrechte zo verwaarloosde vindingsleer. De vragen laten zien hoe een echte retoricus in traditionele zin zo'n onderwerp te lijf zou gaan in de fase van de vinding: systematisch en uitputtend worden alle mogelijke facetten van een onderwerp opgespoord. In enkele recente publicaties heeft SjoerGa naar eind62 betoogd dat Lulofs een speciale belangstelling voor de vindingsleer had, omdat hij jurist was en omdat zijn studentenpopulatie voor een belangrijk deel bestond uit toekomstige juristen. Dit is zeker | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||||||
juist, maar naar mijn idee moeten we Lulofs' hameren op het belang van de vinding ook zien in het licht van een veel algemenere zucht tot completering en tot ‘vervulling’ van wat bij Blair ‘ontbreekt’: ‘Hoe veel volgende artikelen uit blair roepen nog als met open keel om enig bijvoegsel!’.Ga naar eind63 Zo bezien zou Lulofs' ambivalentie een resultante van zijn completeringsdwang zijn. Wie aan alle facetten van een onderwerp en aan alle bestaande opvattingen daarover recht wil doen, ontkomt niet aan tegenstrijdigheden. Maar waarom wilde Lulofs eigenlijk zo graag compleet zijn? Naar mijn idee spruit deze drang voort uit het laatste bewerkingsprincipe dat ik hier wil aanduiden. Het is een principe dat alle andere genoemde bewerkingsprincipes mede stuurt en er het overkoepelend kader van vormt. De belangrijkste drijfveer achter Lulofs' ingrepen is de wens tot nationalisering. | |||||||||||||||||||||||||
NationaliseringIn zijn streven naar internationalisering van Blairs tekst, die naast een gerichtheid op de Ouden een sterk Angelsaksische inslag vertoonde, besteedt Lulofs uiteraard ook aandacht aan auteurs en verschijnselen uit het Nederlandse taalgebied. Maar hij doet dit op zo'n manier, dat de Nederlandse literatuur beslist niet langer zomaar ‘een van de internationale literaturen in het algemeen’ is. De kosmopolitische aandacht wordt aangevuld, zo niet overvleugeld door een bijzonder sterke nationalistische component. Ik signaleerde al het feit dat zijn opmerkingen over Duitse, filosofische hoogvliegerij of diepdenkerij behoren tot het gangbare ‘nationale’ discours over de letteren in de eerste decennia van de negentiende eeuw. De voornaamste leerstukken van dit discours vinden we bij Lulofs terug. Mijns inziens is het de fundamentele ambivalentie hiervan, die de eerder gesignaleerde tegenstrijdigheden bepaalt.Ga naar eind64 | |||||||||||||||||||||||||
‘Ons klein volkske’Ten eerste schermt Lulofs voortdurend met de gedachte dat Nederland een klein landje is. Men mag hier, zeker nu de band tussen Nederland en België ‘zoo ongelukkig weder van een is gereten’, in de cultuur niet ‘dat kolossale en luisterrijke’ verwachten dat in de grotere taalgebieden mogelijk is.Ga naar eind65 In dit soort opmerkingen schuilt iets van spijt: de Nederlandse cultuur is helaas minder luisterrijk dan die van de grotere taalgebieden. Nederland moet hier noodgedwongen achterblijven. Maar tegelijk benadrukt Lulofs keer op keer dat Nederland, ‘de enge grenzen van ons landeke in aanmerking genomen’, helemaal niet ‘bij andere Natiën ten achteren’ is.Ga naar eind66 Relatief gesproken presteert Nederland dus minstens even goed als de grotere naties. Zelfs suggereert hij dikwijls dat de Nederlandse cultuur niet alleen in relatieve, maar ook in absolute zin even waardevol is als die van de grotere taalgebieden. Het probleem is alleen dat ‘het ongeluk der kleinheid van ons land’Ga naar eind67 en het daarmee gepaard gaande gebrek aan politiek-economische macht, leiden tot onbekendheid bij de rest van de wereld: Arme vondel! ware ons land tienwerf zo groot, als het, helaas, is, brulden alom onze kanonnen, gelijk die der Franschen en Engelschen, en ware onze taal even bekend in Europa, als die onzer Gallische en Britsche naburen, uw naam zou welligt door heel de wereld, gelijk die van een’ shakespeare, klinken!Ga naar eind68 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||||||
En dit geldt ook voor anderen, zoals Bilderdijk. Men moet, zegt Lulofs, ‘het treurig lot van groote vernuften beklagen, die, in een klein land geboren, in de onbekende taal van zulk een klein land de gaven van hunnen geest moeten doen uitblinken!’Ga naar eind69 Tot het ambivalente nationale discours behoort verder ook bij Lulofs het verschijnsel dat hij enerzijds klaagt over de nuchtere en bedaarde volksaard - al dan niet veroorzaakt door het regenachtig klimaat of de koopmansmentaliteit - terwijl hij anderzijds juist die bedaardheid roemt als een enorm voordeel van ons ‘klein volkske’,Ga naar eind70 een eigenschap die Nederland verheft tot het ideale midden tussen het wufte Frankrijk en het mystiek-zweverige Duitsland: Eigenlijk staan wij Hollanders, hoe koud- en waterbloedig voor het uiterlijke ook schijnende, met taal en karakter tusschen Franschen en Hoogduitschers zoo wat in. Welk deskundige maakt zich niet sterk dit uit onze, tusschen Fransen en Hoogduitsch soms dobberende taal, uit onze geheele geschiedenis en de voortbrengselen onzer echt-Nationale letterkunde te bewijzen?Ga naar eind71 Zo moppert Lulofs aan de ene kant op Nederlanders die Cicero's ‘vlammengloed’ uitdoven ‘onder de asch van hun Hollandsen flegma’Ga naar eind72. En hij vergelijkt Nederlandse gelegenheidsredevoeringen met een Hollands landschap ‘waarin men evenzeer voor verveling als voor verrukking bewaard is’.Ga naar eind73 Ook moet hij bekennen dat hij, ‘in menig oogenblik van wrevel, als het er zoo geweldig regent en mist en men er zoo dweepziek en kruipend wordt’, het kleine Holland heel wat minder goddelijk vindt dan het volgens Helmers was.Ga naar eind74 Maar tegenover een niet nader genoemd ‘Moffrikaansch uilskuiken’, een auteur die de Nederlanders de Chinezen van Europa noemt en meent dat hun cultuur nogal ‘stationair’ is, merkt Lulofs op: ... wij zullen, zonder ons aan die schimptaal te storen, met Hollandsche koelbloedigheid den gouden middenweg van gezond verstand en eene tot wat degelijks voerende beoefening van kunsten en wetenschappen blijven bewandelen, ons met het denkbeeld troostende, dat wij - dank zij onzer geaardheid [...] - sinds twee eeuwen en langer reeds, eene Staat- Letterkundige en Godsdienstige vrijheid genieten, die men in een groot deel van het adeltrotsche, deemoedig kruipende, en vaak om luchtbellen geestdrijvende en kampvechtende Germanje mischien nog in geen twee eeuwen regt smaken zal.Ga naar eind75 Koelbloedigheid, de gulden middenweg, gezond verstand, vrijheidszin en een ‘tot wat degelijks voerende’ kunst- en wetenschapsbeoefening. Het zijn deze principes die maken dat de eerder besproken, lovende opmerkingen over de grote dichters en denkers van de romantiek kunnen worden afgewisseld met even zovele hatelijkheden over de ‘uitwassen’ waar die romantiek toe leidt. Interessant is in dit verband ook, dat we bij Lulofs op allerlei plaatsen een gedachte vinden uitgesproken die binnen het nationale discours dikwijls aanwezig is, maar die vaak impliciet blijft.Ga naar eind76 De ‘romantiek’, zo luidt de redenering, is in eerste aanleg een tijdloos fenomeen, dat typerend is voor de katholieke cultuur - en dat als zodanig een bedreigend onvaderlands verschijnsel vormt. In de poëzie van Calderon de la Barca treft Lulofs bijvoorbeeld de ‘Bovennatuurlijke, Wonderbare, Fantastische en Allegorische, en de bigot-Katholijke geest, die overal ademt’. Hij concludeert: ‘Het Romantismus, vermengd met eene goede dosis Mysticismus, is bij calderon vaak | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||||||
ten top gedreven.’Ga naar eind77 En aan Friedrich Schlegel en diens geestverwanten schrijft hij een ‘wat pilaarbijterig Krypto-Catholicismus’ toe.Ga naar eind78 Hij doet dit laatste overigens in navolging van Heinrich Heine - die hij elders al even ambivalent omschrijft als ‘den verwonderlijk geestigen, maar soms ook gruwelijk profanen heine’.Ga naar eind79 | |||||||||||||||||||||||||
De grootheid van een kleine natieDit ‘nationale’ discours behelst elementen die ook bij talloze tijdgenoten van Lulofs een rol spelen. De ambivalentie ervan is gebaseerd op twee ‘ontdekkingen’ die we hier en daar al in het werk van de vroege letterkundig-nationalistische generaties, die van Van Lelyveld en Van Goens en later Van Alphen, Feith of Bilderdijk vinden, maar die pas in de decennia na 1800 definitief doordrongen. Ten eerste was er de ontdekking van de paradox die inherent is aan een ‘nationalistisch kosmopolitisme’. Wie om vaderlandslievende redenen Nederland wenste op te stuwen in de vaart der volkeren, merkte meer en meer dat juist de wil om kennis te nemen van de ideeën die elders leefden, en aansluiting te vinden bij de internationale ontwikkelingen, remmend kon werken op de ontwikkeling van een eigen wetenschappelijk en literair idioom, een eigen nationale culturele identiteit. En ten tweede, hiermee in samenhang, was er de definitieve ontdekking van de ‘kleinheid’ van Nederland. Er waren grenzen aan de groei.Ga naar eind80 De na het midden van de achttiende eeuw met zoveel elan gestarte genootschappen, tijdschriften en andere culturele hervormingsinitiatieven stuitten op een chronisch gebrek aan actieve en bekwame participanten en aan afnemers van culturele producten. In Nederland hadden hofcultuur en vorstelijk mecenaat al vroeg plaatsgemaakt voor burgerlijk particulier initiatief en commerciële exploitatie van cultuuruitingen. De grenzen aan de groei daarvan waren lange tijd gemaskeerd doordat Nederland nog fungeerde als productie- en distributiecentrum voor de internationale culturele gemeenschap. Maar toen in de tweede helft van de achttiende eeuw de nationale culturen elders in hoog tempo expandeerden, werd Nederland meer en meer teruggeworpen op de grenzen van het eigen taalgebied. Dit gold ook voor de universiteiten en verwante onderwijs- en onderzoekscentra. Hier speelden weliswaar de commerciële exploitatiemogelijkheden een wat minder grote rol. Maar ook hier werd de schaal van het taalgebied in toenemende mate van belang, doordat de rol van het Latijn als internationale geleerdentaal begon weg te vallen onder invloed van het nationaliseringsproces in de Europese landen. In alle gevallen ging het niet alleen om expansiemogelijkheden in kwantitatieve zin, maar ook om de mogelijkheden tot specialisering en differentiëring in kwalitatieve zin. Tienmaal zoveel mensen betekent niet slechts simpelweg dat er, theoretisch gesproken, tienmaal zoveel genootschappen, tijdschriften of onderzoekscentra kunnen bestaan. Het gaat er ook en vooral om, dat er daardoor meer mogelijkheden tot specialisering en tot het gericht ontwikkelen van bepaalde deelgebieden aanwezig zijn. In vergelijking met de grotere taalgebieden waren die mogelijkheden in Nederland uiterst beperkt. De eerste decennia van de negentiende eeuw, en met name de periode van de Franse bezetting, zijn te zien als het tijdperk waarin deze ‘ontdekkingen’ definitief doordrongen. Ze leidden tot de vorming van een nieuw nationaal discours, waarin ook het voorbeeld van de zeventiende eeuw een nieuwe rol ging spelen. Het verlangen naar herstel van de vroegere grootheid werd nu gekleurd door een meer | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||||||
realistisch besef van feitelijke kleinheid. Het ging er nu allereerst om, in de zeventiende eeuw de factoren op te sporen waarin een kleine natie groot kon zijn.Ga naar eind81 Zoals een redevoering voor de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen het uitdrukt: ‘Neen! een Volk behoeft geene vijf en twintig millioenen menschen te bevatten, om eene groote Natie te zijn. De onze, hoe klein ook, was het reeds voor eeuwen.’Ga naar eind82 Bij Lulofs vinden we de kerngedachten van het aldus ontwikkelde nationale discours terug, met alle ambivalentie die het zoeken naar de grootheid van een definitief als klein gepercipieerde natie met zich meebrengt.Ga naar eind83 Het kleine Nederland heeft geen grote vorsten en grote mecenassen - maar het is een burgerlijke natie waarin de cultuurdrager vrij is. Nederland heeft geen bijzonder diepgravende of hoogvliegende filosofie en dichtkunst - maar dat is juist een voordeel. In Nederland zijn de tijdschriften, genootschappen en onderzoekscentra minder hoog gespecialiseerd - maar daardoor zijn ze voor veel meer burgers toegankelijk en begrijpelijk. De gulden middenweg en de edele eenvoud waren de overkoepelende principes die zulke observaties met elkaar verbonden. Ze werden niet slechts beschouwd als klassieke leuzen, maar ook als typisch zeventiende-eeuwse en typisch Nederlandse principes. Dit is ook wat voor auteurs als Lulofs de blijvende aantrekkelijkheid van het werk van Blair uitmaakt. ‘Edele eenvoud’ en ‘populariteit’ vormen in dit werk immers belangrijke kernbegrippen. | |||||||||||||||||||||||||
Herstel van de OudenLijnrecht in tegenspraak met die principes van middelmaat, edele eenvoud en populariteit lijken al die passages waarin Lulofs Blair aanvalt omdat deze te oppervlakkig zou zijn en te weinig op de details van allerlei onderwerpen ingaat. We stuiten hier opnieuw op een merkwaardig paradoxale kant van het nationale discours. In 1815 werd bij Koninklijk Besluit vastgelegd dat het Latijn de voertaal op de universiteiten was (met uitzondering van enkele vakken zoals de nieuwe ‘neerlandistiek’). En de enige vooropleiding die direct toegang tot de universiteit gaf, was de Latijnse school. Juist omdat dit nu nog eens officieel werd vastgelegd op landelijk niveau, betekende deze regeling een achteruitgang ten opzichte van de praktijken zoals die op regionaal niveau bestonden. Het in feite al in gang gezette proces van terugdringing van het Latijn uit het onderwijs werd hierdoor sterk vertraagd. Het is niet ongebruikelijk de regeling van 1815 te zien als een triomf van een verkalkt geleerdendom over bestaande tendensen tot modernisering. Het zou hier gaan om een conservatieve of reactionaire poging tot behoud van het oude, en om de distinctiedrang van een academische elite, die bang was voor verlies van de eigen machtspositie. Maar zoals ik elders heb betoogd, kan de regeling van 1815 ook worden gezien als resultaat van een nieuwe waardering voor de klassieke, Latinistische geleerdheid, onder invloed van de zojuist beschreven ‘ontdekkingen’ die het nationale discours in deze periode bepalen. Handhaving van het internationaal bekende Latijn en van de internationaal bekende, klassieke geleerdencultuur kon de enige oplossing lijken voor een klein land dat wilde blijven participeren in de internationale wetenschap. Tevens kon men op deze wijze enigszins ontkomen aan de paradox van het nationalistisch kosmopolitisme: de eigenheid van de Nederlandse cultuur sinds de zeventiende eeuw was immers ten dele juist gelegen in de krachtige filologische traditie. Bovendien miste het Latijn, als dode taal, het grote bezwaar dat cultureel kosmopolitisme kon fungeren als een paard van Troje op politiek gebied. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||||||
Dit was volgens tijdgenoten gebeurd met het Frans, de taal die door Lulofs in een eerdere publicatie dan ook werd getypeerd als ‘dezen vrouwelijken Napoleon onder Europa's Spraken, [met] hare inkruipingen en overweldigingszucht’.Ga naar eind84 En tenslotte sloot de edele eenvoud van de klassieke cultuur, met zijn vermenging van theorie en praktijkgerichtheid, goed aan bij de vermeende middenpositie van Nederland tussen Duitsland, waar theoretische zweverij het beeld bepaalde, en het Franse rijk, dat werd beschouwd als een bakermat van door de overheid gelijkgeschakelde, utilitaire vormen van wetenschap. | |||||||||||||||||||||||||
Elitaire eenvoudEen probleem bleef natuurlijk bestaan: men moest erkennen dat in het buitenland soms grootse prestaties werden verricht. Dit besef speelt op de achtergrond een grote rol in beschouwingen als die van Lulofs, en het bepaalt mede de ambivalentie van zijn aantekeningen bij Blair. Maar interessanter nog is de ambivalente manier waarop auteurs als Lulofs de idealen van edele eenvoud, ‘populariteit’ en toegankelijkheid van cultuur tot nut van 't algemeen, trachten te verzoenen met het onmiskenbaar ‘elitaire’ karakter van de klassiek-latinistische cultuur. Natuurlijk maken de antikiserende tendensen in de Blair-editie van Lulofs, die er ook uit bestaan dat hij veel vaker Latijnse of Griekse spreuken en citaten bezigt, zijn bewerking ontoegankelijker en meer elitair. Maar het is telkens weer verrassend om het gemak te zien waarmee auteurs uit de generatie van Lulofs de klassieke cultuur presenteren als ‘eenvoudiger’ en makkelijker toegankelijk dan allerlei vormen van hooggespecialiseerde, theoretisch-diepgravende vormen van moderne wetenschap. ‘Je moet wel even Latijn leren, maar dan gaat de rest ook vanzelf’, lijkt de achterliggende gedachte. Voor wie eenmaal enige kennis van de klassieke talen en culturen verworven had, was alles verder ‘eenvoudig’. De klassiek-wetenschappelijke benadering vormde een band tussen heden en verleden, tussen wetenschappers waar ook ter wereld en tussen de verschillende takken van kennis en wetenschap. Bovendien spaart het gebruik van het Latijn veel tijd en energie uit, doordat het leren van moderne talen overbodig wordt: ... want, daar heden vele Europische talen oneindig meer dan bevorens beoefend en beschaafd zijn, zoo ziet ieder, die begeerte gevoelt, om de goede boeken, welke in die vreemde talen geschreven zijn, te kennen, zich genoodzaakt, om een goed deel van zijnen leeftijd tot het aanleeren van alle die uitheemsche talen te moeten aanwenden, en dien tijd voor de aanwinst van zaak-kennis te moeten verliezen.Ga naar eind85 Maar zelfs wanneer men zich erbij neerlegt dat communicatie in de moderne talen onontbeerlijk is, kan het toch nog steeds reuze handig zijn om de klassieke talen te leren. Immers, het is een ‘ontwijfelbare, maar weinig behartigde waarheid, dat het aanleeren der oude talen den gemakkelijksten weg baant, om ook vele nieuwere in korten tijd te leeren.’Ga naar eind86 In dit kader is het ook interessant om te zien dat sommige verdedigers van de klassieke opleiding proberen de Latijnse school, zoals die in Nederland bestond, te verkopen als het meest ‘democratische’ onderwijstype dat denkbaar is. De Latijnse school was een openbare school, heel anders dan de particuliere ‘Franse’ instituten, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||||||
die slechts toegankelijk waren voor een kapitaalkrachtige elite. En de gewoonte om van meet af aan Latijn te spreken, liet eventuele milieu-achterstanden wegvallen en vervaagde de regionale of sociaal-economische verschillen tussen de leerlingen onderling. J. van Lennep beweert nog in 1845 in volle ernst: Er is meer: de Latijnsche Scholen zijn de eenige instellingen, waar jonge lieden van allen rang, stand en geloofsbegrippen vereenigd zijn en niet enkel elkander leeren dulden en verdragen, maar den mensch om den mensch leeren achten en waardeeren. Daar geldt afkomst noch vermogen, eigenliefde noch eigenlof...Ga naar eind87 Natuurlijk kan met recht worden gezegd dat dergelijke redenaties voor het overgrote deel niet meer dan ideologische praatjes waren, bedoeld om de standsverschillen te handhaven en de bestaande samenhang tussen sociaal-economisch kapitaal enerzijds, en ‘cultureel kapitaal’ in de zin van Bourdieu anderzijds, te bestendigen en te rechtvaardigen.Ga naar eind88 Maar dit neemt niet weg dat het verschijnsel op zichzelf opmerkelijk is: de verdediging van klassieke geleerdheidsidealen stoelde in niet geringe mate juist op nationaal gekleurde ideeën over de zegeningen van een toegankelijke cultuur. Ook dit maakt deel uit van de achtergrond waartegen we Lulofs' opvattingen over Blair moeten zien. Blair maakt keuzes uit de stof, laat bepaalde onderwerpen weg, vereenvoudigt traditionele indelingen en rekent op eigen initiatief, eigen aanvulling en eigen overdenking van zijn studenten. Hiermee vergeleken lijkt het alsof Lulofs met zijn volledigheidsdwang de zaken alleen maar hopeloos compliceert. Maar we moeten erop bedacht zijn dat de kwestie vanuit het standpunt van Lulofs precies omgekeerd lag. In zijn ogen stuurt Blair de lezer te vaak op modernistische wijze het bos in met onvolledige overzichten en ongestructureerde beschouwingen. De echte, klassieke geleerdheid ‘voert tot wat degelijks’ en geeft de lezer houvast. Dit impliceert niet alleen ordening, maar ook volledigheid. De lezer behoort over alle betrokken onderwerpen alles voorgeschoteld te krijgen wat er is. En als dat niet mogelijk is, dan behoort de lezer te vernemen waar hij het benodigde kan vinden. Pas dan kan men zeggen dat men een vakgebied volledig kan overzien, en pas met dit overzicht wordt inzicht en praktische toepassing mogelijk. Het is zeer te waarderen dat Blair hamert op eenvoud en populariteit. Maar hij heeft een verkeerde opvatting van die begrippen. | |||||||||||||||||||||||||
De dwerg en de reusZo komt het dat Lulofs niet alleen op talloze onderdelen afwijkt van Blairs opvattingen, maar dat zijn bewerking in feite een doorlopend pleidooi is voor precies die benadering die Blair verwerpt. De centrale gedachte van Blair, de gedachte die aan diens Lessen richting en samenhang geeft, luidt immers: Het is waar, al de Redekundige Schriften der Ouden hebben het gebrek, reeds voorheen door mij aangetoond, dat ze te Systematisch zijn. Zij willen te veel doen; zij willen van de Rhetorica eene volmaakte kunst maken [alsof men] door bloote regelen, op eene even werktuigelijke wijze eenen Redenaar als een' Handwerksman zoude kunnen vormen. Dit gaat te ver. Alles, wat in dit opzigt kan gedaan worden, is, eenig onderrigt ter beschaving van den Smaak mede te deelen, en aan den geest het pad aan te wijzen, hetwelk hij betreden moet.Ga naar eind89 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||||
Hoewel Lulofs herhaaldelijk pleit voor vrijheid ten opzichte van literaire normen en voor het volgen van eigen inzicht, vormen de duizend door hem toegevoegde bladzijden toch tevens een grootschalige demonstratie van wat Blair nu juist niet wilde. Tekenend in dit verband is het verschil in beider waardering voor Vossius. De zojuist aangehaalde woorden van Blair volgen immers juist op diens kritische evaluatie van de beroemde Hollandse retoricus: Een schrijver als gerard johan vossius, die alle, zoo wel beuzelachtige als nuttige, aanmerkingen, welke hierover bij de Grieksche en Latijnsche Schrijvers gevonden worden, in éénen bundel opeengepakt heeft, is alleen genoeg in staat, om iemand allen lust tot de beoefening der Welsprekendheid te benemen.Ga naar eind90 Dit is tegen het zere been van Lulofs. Hij merkt verontwaardigd op: Dat blair's uitval [...] tegen onzen vossius, dat wonder van geleerdheid en scherpzinnigheid, wiens Redekundige schriften schatten van wijsheid bevatten, in den mond van zulk een' Engelschen dwerg (dwerg, meen ik nu, in vergelijking van vossius) even belagchelijk is, als dezelve onwaar moet heeten, zullen onpartijdigen mij gereedelijk toestemmen. Mij ten minste heeft de vlijtige beoefening der Vossiaansche schriften den lust tot de beoefening der Welsprekendheid niet benomen. Maar het is de geest van later tijd, op zulke letterblokkers als vossius en anderen laag te vallen [...]Ga naar eind91 En elders spreekt Lulofs nog herhaaldelijk over ‘vossius, dien reus in geleerdheid, van wien een dwerg (in vergelijking van hem) als blair, niet op zulk een' toon moest spreken, als hij [...] doet’.Ga naar eind92 Ook uit Rollin, over wie Blair ‘met een zeker schouderophalen spreekt’, valt veel te leren over de retorica.Ga naar eind93 De nog sterk normatief-classicistische Rollin is iemand, zo zegt Lulofs, ‘voor wiens oordeel ik ten minste zoo veel eerbied heb als voor dat van blair, (die van dien vroegeren Franschen schrijver veel te weinig melding maakt)’.Ga naar eind94 Dit is wel de meest opmerkelijke ambivalentie die in Lulofs' werk schuilt. De manier waarop hij Blairs Lessen bewerkt, vormt voor een niet gering deel een frontale aanval op de kerngedachte in het werk van deze dwerg en behelst een voortdurende poging tot eerherstel voor de klassiek-filologische ‘letterblokkers’. Het resultaat van Lulofs' arbeid is dan ook niet zozeer een gemoderniseerde Blair, maar veeleer een aanzet tot een bijgewerkte retorica van Vossius. Duizend bladzijden toevoegingen en annotaties waren nog lang niet voldoende om de dwerg Blair te verheffen tot het niveau van de letterblokkende reus Vossius. Maar Lulofs had tenminste een beginnetje gemaakt met de ‘terugkeering tot de oud-Hollandsche, grondige geleerdheid’, die hij al vaker had bepleit.Ga naar eind95 | |||||||||||||||||||||||||
Een stationaire cultuur?Eerder liet ik zien dat Lulofs de Nederlandse cultuur van zijn tijd in verdediging neemt tegen een ‘Moffrikaansch uilskuiken’, dat die cultuur voor ‘stationair’ had verklaard. Wie de Nederlandse literatuurtheorie in de halve eeuw voorafgaand aan Lulofs' Blair-vertaling bekijkt, is in eerste instantie geneigd het moffrikaanse uilskuiken gelijk te geven. Weliswaar viel rond 1785 te bespeuren dat het vroege letterkundig nationalisme | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||||
veel vruchten had opgeleverd. Er waren nieuwe genootschappen opgericht, zoals de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, Kunstliefde Spaart Geen Vlijt, en Kunst Wordt Door Arbeid Verkregen. Er waren nieuwe tijdschriften gekomen, zoals de Vaderlandsche letteroefeningen en de Nederlandsche bibliotheek. En er ontstonden levendige discussies naar aanleiding van tijdschriftartikelen, genootschapsverhandelingen en vertalingen, zoals die van Riedels Theorie door Van Alphen. In betrekkelijk korte tijd raakte een groot aantal buitenlandse auteurs in Nederland bekend en werden er door auteurs als Van Alphen, Bilderdijk, en Feith fundamentele debatten over hun ideeën gevoerd. Het verzet hiertegen van meer ‘klassiek’ georiënteerde auteurs als H. de Bosch, voor wie het voorbeeld der Ouden nog steeds de best denkbare theorie was, zag er al snel uit als een achterhoedegevecht.Ga naar eind96 Maar in de decennia tussen 1785 en 1805 lijkt de discussie te stagneren. Doorwrochte verhandelingen beginnen plaats te maken voor oppervlakkige genootschapslezingen en populaire artikelen. De theorievorming komt nauwelijks verder. Het blijft bij een inventarisatie van standpunten en een pleidooi voor evenwicht en gematigdheid. De decennia tussen 1805 en 1825 geven enkele belangrijke ontwikkelingen te zien, in zoverre met name Bilderdijk en Kinker - ieder op zijn eigen manier - zich bewegen in de richting van minder ‘evenwichtige’, meer radicaal-idealistisch of romantisch georiënteerde literatuuropvattingen. Maar beide auteurs zijn niet in staat het culturele debat doorslaggevend te bïnvloeden of blijvend aanhang voor hun opvattingen te verwerven. De letterkundige theorie rond 1830 lijkt vaak bijzonder veel op die rond 1780. Er moet evenwicht zijn, zegt Lulofs als vanouds. Hij verwijst daarbij zelfs in negatieve zin naar Willem van Swaanenburg en Jan Vos, de twee boosdoeners die een halve eeuw eerder al in geen enkele literatuurtheoretische verhandeling mochten ontbreken als waarschuwend voorbeeld.Ga naar eind97 Achter dit beeld van stagnatie gaan echter wel degelijk bepaalde ontwikkelingen schuil. Ten eerste, zo blijkt uit Lulofs' bewerking van Blairs Lessen eens te meer, was men de ontwikkelingen in het buitenland met aandacht blijven volgen. Alle belangrijke literaire en theoretische auteurs waren binnen korte tijd in Nederland bekend geraakt, vertaald, bewerkt of besproken. Het is vaak verbluffend om te zien hoeveel materiaal auteurs als Lulofs verwerkten. Met andere woorden, de traditioneel klinkende ‘evenwicht’-standpunten rond 1830 kwamen niet uitsluitend voort uit een provincialistische weigering kennis te nemen van nieuwe ontwikkelingen. Ze berustten juist mede op een actieve verwerking van nieuwe impulsen. Tot die actieve verwerking behoorde het ontstaan van een nieuw nationaal letterkundig discours, in reactie op de ontdekking van de ‘kleinheid’ en de beperkingen van het Nederlandse taalgebied. Binnen dit nationale discours kregen eenvoud, middelmaat en populariteit een nieuwe waardering als nationale waarden.Ga naar eind98 Aan de hand van deze waarden konden allerlei vormen van wetenschappelijke specialisering, alsmede de theoretisch-speculatieve filosofie en de romantische literatuur, niet anders gezien worden dan als ‘uitwassen’. Tot dit nationale discours behoorde daarom ook de gedachte dat ‘eene terugkeering tot de oud-Hollandsche, grondige geleerdheid ten hoogste wenschelijk’ was. | |||||||||||||||||||||||||
Wisseling van de wachtDeze ontwikkelingen werden nog versterkt doordat de literaire discussies in toenemende mate gedragen werden door een nieuw type activisten. Vóór 1800 waren het | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||||
mannen als Van Alphen, Bilderdijk, Feith en Kinker die de discussie domineerden. Het waren academisch gevormde juristen. Ze waren echter niet aan een universiteit verbonden en hun belangstelling voor de literatuurtheorie was vooral gegrond op hun praktisch dichterschap. In zoverre is er bij deze ‘generalisten’, die zich naast de literatuur met de meest uiteenlopende onderwerpen bezighielden, een tendens tot literaire specialisering te zien. Uit universitaire kring kregen ze aanvankelijk weinig weerwerk. Men stelde zich ermee tevreden, te wijzen op het voorbeeld van de Ouden en op de bezwaren tegen abstracte theorievorming. Na 1800 begon de discussie meer en meer in handen te komen van vrijgestelde ‘specialisten’. Naast enkele hoogleraren theologie die de kanselwelsprekendheid tot hun terrein rekenden, zoals Van der Palm en de eerder genoemde Clarisse, waren het vooral de nieuwe hoogleraren neerlandistiek die van zich lieten horen. Hun leeropdracht en hun studentenpopulatie impliceerden al een zekere verschuiving van de belangstelling: van dichtkunst naar welsprekendheid.Ga naar eind99 Maar als academici - opererend binnen een universitair bedrijf dat ‘nog lang een achttiende eeuws karakter behield en vooral algemene vorming bood’Ga naar eind100 - legden ze zichzelf tevens de plicht op, de oud-Hollandse, ‘solide geleerdheid’ na te streven. Voor hun vak was weliswaar het Latijn niet meer de verplichte voertaal, en ze stelden zich ten doel de Nederlandse letterkunde te bevorderen. Ze probeerden wel degelijk aan te sluiten bij de meer empirische literatuurbenadering die in Nederland was geïntroduceerd door verlichte auteurs als Van Goens en Van Alphen. Ook de romantisch-idealistische literatuuropvattingen in het buitenland ontsnapten niet aan hun aandacht. Toch was hun wetenschapsbeoefening vaak eerder klassiek-filologisch en universeel van aard dan theoretisch en specialistisch. Ook voor iemand als Siegenbeek, de nestor van de eerste generatie hoogleraren ‘neerlandistiek’, waren de Ouden immers ‘de eenige onvervalschte bronnen van goeden smaak’.Ga naar eind101 De naar moderne specialisering tenderende literatuurbenadering van traditionele ‘generalisten’ als Van Alphen, Bilderdijk en Feith, had ten dele plaats gemaakt voor de naar traditioneel generalisme tenderende benadering van moderne ‘specialisten’ als Lulofs. De potentiële tegenstelling tussen nationalisme en klassiek-kosmopolitisme werd opgeheven doordat in het nationale discours de klassiek-filologische houding werd benoemd tot een typisch Hollandse eigenschap. De beoefening der Ouden was een stimulans voor ‘edele vrijheid en vaderlandslievende gevoelens’.Ga naar eind102 Daarom was het vrijheidslievende Nederland bij uitstek de plaats waar de humanistisch-Latinistische traditie moest worden gecontinueerd: Die vrijheid wordt zeker nergens ruimer genoten dan in Nederland, en daarom geeft ook hier de beminaar der oudheid zich bij voorkeur aan die oefeningen over, welke van de Humaniteit haren naam ontkenen [...]Ga naar eind103 De waardering voor Vossius, die we bij Lulofs vinden, is dan ook niet zozeer een kwestie van provincialistische achterlijkheid, een overblijfsel uit de tijd vóór de Nederlandse bijdragen aan de internationale quérelle des anciens et des modernes, of vóór het nationalistisch gekleurde, modern-kosmopolitisme van Van Alphen, Bilderdijk, Feith en Kinker. Het gaat hier om een nieuwe waardering voor Vossius, als onderdeel van een nieuw nationaal-letterkundig discours. Daarin werd Vossius' type geleerdendom opgewaardeerd als een benaderingswijze die niet achterhaald | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||||
was; ze vormde juist een mogelijke uitweg uit de impasse van wetenschappelijke en culturele kleinschaligheid. | |||||||||||||||||||||||||
Bekwaamheid, belezenheid, geleerdheidVossius had getoond waar een klein land groot in kon zijn: klassieke, grondige, uitputtende, alomvattende, universele geleerdheid. In oud-Hollandse, ‘dus tevens’ klassiek-humanistische zin. De vroege neerlandicus Siegenbeek had het in zijn oratie al gezegd: voor de bevordering van de ware welsprekendheid is ‘niets noodzakelijker, dan dat de verflaauwde ijver voor de beöefening der Grieksche en Latijnsche letterkunde door alle dienstige middelen aangewakkerd, en het gezag onzer, met recht, beroemde voorvaderen hersteld worde.’Ga naar eind104 ‘Typisch Nederlands’ is ‘typisch klassiek’.Ga naar eind105 Illustratief voor deze denkwijze is ook wat de recensent van De weegschaal in 1826 opmerkt over de Bibliotheca critica nova. Hij zwaait de redacteuren van deze latijnstalige reeks over de klassieke letteren veel lof toe, nu juist omdat ‘hun de handhaving van Neêrlands letterroem volkomen goed toevertrouwd is’.Ga naar eind106 Een recensent in de Vaderlandsche letteroefeningen is eveneens vol lof. De hervatting van de befaamde Bibliotheca critica uit het tijdperk van Wyttenbach markeert zijns inziens een herwaardering van de ‘Hollandsche solide geleerdheid’ en vermag ‘den vreemdeling te doen zien, dat, hoewel hier zoo veel niet geschreven wordt als elders, men er althans niet minder weet.’Ga naar eind107
De wetenschapper is iemand die veel weet. Eerder vergeleek ik Lulofs' Blair-vertaling met de manier waarop J. Clarisse het handboek van Ewald over kanselwelsprekendheid bewerkte. Typerend zijn in dit verband de termen die een recensent in de Vaderlandsche letteroefeningen gebruikt voor de oorspronkelijke schrijver en de bewerker. Ewald zelf wordt neergezet als een soort van talentvolle enthousiasteling die wat oppervlakkige suggesties heeft gedaan. Clarisse's aandeel daarentegen, kenmerkt zich door de ware, klassieke geleerdheid. Wanneer de recensent spreekt over de ‘zeer omstandige byvoegselen’ van Clarisse, bedoelt hij dit eerder positief dan denigrerend: ... geenszins eene bloote vertaling, maar meer dan ter helfte een oorspronkelijk werk [...] - de slotsom der ondervinding van onzen beroemden Hoogleeraar in dat vak, en een waarlijk klassiek geheel, waarin zich het vuur en de talenten van EWALD met de bekwaamheid, ongemeene belezenheid, diepe geleerdheid, fijnen smaak en scherpzinnigheid van CLARISSE paren, die datgeen in bijzonderheden heeft uitgewerkt, hetwelk zijn voorganger in 't algemeen had geschetst.Ga naar eind108 Ongemene belezenheid en diepe geleerdheid - ook hier weer zien we veel waardering voor het feit dat de bedoeling van de oorspronkelijke schrijver teniet wordt gedaan. Het Duitse origineel, zo had Ewald zelf in zijn inleiding opgemerkt, was bovenal bedoeld als stimulans tot het zelf oefenen: ‘Es ist hier wenig zu lesen, aber viel zu thun.’Ga naar eind109 De lezer van Clarisse's bewerking daarentegen, kreeg zo veel te lezen dat de lust tot doen hem waarschijnlijk wel verging. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||||||
ConclusiesGezien in het licht van deze herwaardering der traditionele veelweterij kon ook de figuur van Hinkmar von Repkow een stuk minder grappig worden dan hij door zijn schepper was bedoeld. In plaats van een symbool van een volstrekt verwerpelijke benaderingswijze, was hij nu in feite de meest karakteristieke bewandelaar van een ten onrechte verlaten pad geworden. Als herinnering aan het tijdperk van Vossius werd Hinkmar von Repkow voor Nederlandse geleerden van het type Lulofs, hoe ironisch ze ook aan hem refereren, toch eigenlijk zoiets als een wegwijzer naar herstel van Hollands glorie. Dat Lulofs en zijn collega's zich hierin vergisten, is duidelijk. De rol van het Latijn als internationaal communicatiemiddel was goeddeels uitgespeeld.Ga naar eind110 En in een tijdperk van toenemende specialisering was herstel van de universele geleerdencultuur definitief onmogelijk. De bizarre omvang van Lulofs' Blair-vertaling wijst hier al op, evenals de talloze tegenstrijdigheden en ambivalenties die zijn tekst bevat - en die hij soms zelf al signaleert. Zijn eerder geciteerde verzuchting dat de historici tegen het einde der wereld krankzinnig zullen worden, ‘bestelpt onder den bajert der Gebeurtenissen, die geen menschelijk geheugen meer zal kunnen bevatten’, geeft al aan dat hij voelde waar de schoen wrong. Precies zoals Blair al had begrepen, moest een meer selectieve theorievorming de plaats innemen van de alomvattende, filologische en polyhistorische benadering, wilde men niet bezwijken onder de snel aanzwellende stortvloed der verzamelde ‘gegevens’.Ga naar eind111 Lulofs was zeker niet de enige die dit wel aanvoelde, maar die weigerde de consequenties hieruit te trekken.Ga naar eind112 Hij kon zich nog altijd gesteund weten door een belangrijk deel van de Nederlandse wetenschappelijk-letterkundige wereld, dat de benaderingswijze van Hinkmar von Repkow was gaan koesteren als vaderlands erfgoed. Wel waren er signalen dat het bolwerk der Vossiaanse veelweters zijn langste tijd had gehad. In de tweede jaargang van het nieuwe culturele tijdschrift De Gids verscheen een vernietigende recensie van Lulofs' Blair-editie.Ga naar eind113 De recensent was van mening ‘dat ruim negen en twintig dertigste gedeelte van deze Aanteekeningen geheel overbodig is, en gerust had kunnen, ja moeten gemist worden’. Maar in zijn recensie besteedt hij een hele alinea aan het juiste gebruik van het woord Ihr in het Duits.Ga naar eind114 En hij weet menig voorbeeld van ‘achteloos’ of ‘onzuiver’ taalgebruik in Lulofs' aantekeningen te signaleren: B.v. Enddoel (Duitsch: Endzweck); het enkele woordje doel is voldoende. [...] Ons dunkt, dat er even zoo eenig onderscheid is tusschen zwijgen en stilzwijgen, woorden, die door lulofs als éénbeteekenend beschouwd worden. [...] De nederzetting van eneas in Italië zou beter door het woord vestiging kunnen vervangen worden. Anderen schrijven nog onhollandscher: nederlating (Niederlassung). [...] De harp of lier roerden is onjuist. Men roert de trom, maar tokkelt of bespeelt de harp of lier. [...] Hoe gangbaar dit woordje doelmatig (zweckmässig) ook in onze taal geworden is, moest het echter nooit ons schooner doeltreffend vervangen. Wij zeggen immers een doel treffen, en niet: een doel meten.Ga naar eind115 Ook in deze recensie stond dus weer heel wat dat ‘geheel overbodig’ was en ‘gerust had kunnen, ja moeten gemist worden’. De dagen van Hinkmar von Repkow mochten dan geteld zijn, zijn geest waarde nog vrijelijk rond. Ook in de kolommen van De Gids. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||||
|
|