Aan de hand van een enquête onder docenten Nederlands die lesgeven aan de drie hoogste klassen van het secundair onderwijs in Nederland en Vlaanderen onderzocht Moerbeek welke schoolboeken in het schooljaar 1992/93 het meest gebruikt werden ten behoeve van de literatuurles en welke tekst- en auteurskeuzes gemaakt werden in de lespraktijk. Leraren werden ook gevraagd naar de selecties van leerlingen. Deze selecties zijn vergeleken met de keuzes van de samenstellers van de meest gebruikte schoolboeken.
Moerbeek heeft een enorme hoeveelheid werk verzet. Daarvan getuigt alleen al de omvangrijke bijlage-sectie. Zo stelde ze een uitgebreid overzicht samen van alle schoolboeken die vanaf de jaren zestig in Nederland en Vlaanderen in omloop zijn. De analyse van een deel van deze schoolboeken, evenals de verwerking van de lijvige enquêtes die Moerbeek deed uitgaan, moet een enorme klus geweest zijn. Naast waardering voor de nauwkeurigheid en de grondigheid waarmee zij te werk is gegaan, past echter ook een kritische noot. Die kritiek betreft de weinig consequente doorvoering van het institutionele uitgangspunt. Ik wil dat illustreren aan de hand van één van de vragen die Moerbeek stelt, namelijk die naar de mate van overeenstemming tussen de drie bij het literatuuronderwijs betrokken groepen.
Volgens de institutionele theorie zijn in het literaire veld verschillende instituties werkzaam, waaronder ook het literatuuronderwijs. De instituties, en ook de leden binnen deze instituties, werken samen en zijn afhankelijk van elkaar, maar hebben elk ook eigen belangen en doelen. Zo is het doel van docenten hun leerlingen kennis van de literatuur bij te brengen. Hoe dat gebeurt zal per docent verschillen. Sommigen van hen zullen zich als een vis in het water voelen in het nieuwe studiehuis, met z'n zelfwerkzaamheid en persoonlijke leeservaringen. Anderen zullen het bijbrengen van een grondige kennis van ons literaire erfgoed als belangrijkste leerdoel blijven beschouwen. Leerlingen hebben doorgaans andere belangen dan hun leraren, maar ook zij zijn er in soorten en maten: sommigen zullen het literatuuronderwijs zien als een verplicht nummer en alleen de boeken lezen die verfilmd zijn of waarvan uittreksels verkrijgbaar zijn, anderen zullen door het literatuuronderwijs lezers voor het leven worden. - Dat Moerbeek de literatuurselectie van leerlingen via leraren probeert te achterhalen, roept overigens grote vraagtekens op. De geënqueteerde uit Goes die zich afvraagt of de onderzoekster nu werkelijk denkt dat een leraar weet wat zijn leerlingen lezen (p. 70), slaat hier de spijker op z'n kop -. De samenstellers van schoolboeken tot slot, behoren een zogenaamd objectief en volledig overzicht van de literatuurgeschiedenis te geven, maar moeten natuurlijk ook rekening houden met de platte regels van de markt. In de praktijk zullen concurrentieoverwegingen een belangrijke rol spelen. Elke auteur van een schoolboek zal het anders en beter willen doen dan zijn collega's en daarom speelt binnen deze groep een ander belangrijk principe uit de institutionele theorie, namelijk het streven naar distinctie, misschien wel een belangrijkere rol dan het bereiken van consensus. Het lijkt er op dat Moerbeek te kort heeft stilgestaan bij de positie van de drie bij het
literatuuronderwijs betrokken groepen in het literaire veld. Als ze dat wel had gedaan dan had ze waarschijnlijk een andere vraag gesteld dan die naar consensusvorming. Nu betoogt ze: ‘Indien er een gedeeld referentiekader was dan zouden docenten, leerlingen en schoolboeksamenstellers een grote overeenstemming vertonen in hun keuzes. Dit wordt door mijn onderzoek tegengesproken’ (p. 162/163). Gezien de verschillende belangen en doelen van de betrokken partijen, ligt deze conclusie voor de hand, het zou vreemd zijn als er wél sprake was geweest van een gedeeld referentiekader.
Nel van Dijk