Anderzijds kon het ook niet aangaan om Belgische auteurs alle specificiteit te ontzeggen: Maeterlinck en Gide over één kam scheren, of Karel van de Woestijne en Bordewijk, dat gaat ook te ver.
In die crux kwam Gustave Charlier met een interessant voorstel. In zijn vlak na de bevrijding verschenen studie Les Lettres françaises de Belgique (1944) beschouwde hij de status aparte die werd ingenomen door die auteurs die in het Frans schreven maar die in hun leven en in hun werk overduidelijk de sporen tentoonstelden van een Belgische (in veel gevallen Vlaamse) achtergrond - een achtergrond die ze vaak zelfs expliciet of impliciet thematiseerden. Aan oudere voorbeelden zoals Charles De Coster (Ulenspiegel, 1866), Maeterlinck (Le bourgmestre de Stilmonde, 1918), Verhaeren (Les Flamandes, 1883) of Rodenbach (Bruges-la-Morte, 1892) kunnen we vandaag de dag chansonniers als Jacques Brel, filmmakers als André Delvaux of striptekenaars als François Schuiten toevoegen. Zulke auteurs afficheren zichzelf als Belgisch (of Brussels, of Vlaams), worden door hun publiek als zodanig gerecipieerd (ook op de buitenlandse, bijvoorbeeld de Duitse markt!), en kunnen dus niet volledig onder het primaire karakteriseringscriterium van hun franstaligheid worden samengevat.
Charlier concludeerde dat het wenselijk kon zijn om, subsidiair onder het primaire criterium van de langue d'expression, in dergelijke gevallen van divergentie tussen taal- en landsgrenzen een secundair criterium toe te passen: dat van culturele identiteit, voorzover deze afwijkt van die welke voor de taal in kwestie normaal is. Literaturen die aan zulk een secundair criterium beantwoordden noemde hij littératures secondes.
Dat inzicht is in de jaren-1960 en -'70 met name door Hugo Dyserinck (eveneens Belg, maar werkzaam in Groningen en later in Aken) verder uitgedragen en ontwikkeld. Het stoelde op een erkenning dat landsgrenzen en taalgrenzen niet altijd samenvallen, en dat complexe identiteits- en identificatiepatronen optreden waar taal- en staatsgrenzen duidelijk divergeren.
Met het begrip van een ‘littérature seconde’ worden nogal wat vage problemen rondom ‘eenheid en verscheidenheid’ wat overzichtelijker. De onderlinge verhouding tussen ‘Noord-’ en ‘Zuid-Nederlandse’ literatuur, tussen de Franstalige literaturen van Frankrijk en de rest van de francophonie; de diverse deelgebieden van de Spaans- Duits- en Engelstalige literatuur: in elk van die gevallen gaat het om een divergentie tussen taal en land. Die Duitstalige literatuur die niet de literatuur van Duitsland is; de Nederlandstalige literatuur buiten Nederland; de Engelse, Spaanse of Franse literatuur buiten Engeland, Spanje of Frankrijk - ze kunnen allemaal als littératures secondes, ‘buitenliteraturen’ worden gekenschetst.
Dat heeft veel voordelen - vooral het feit dat anomalieën en recalcitrante uitzonderingsgevallen alsnog onderdeel van een beschrijfbare systematiek blijken te vormen. De status aparte van fransschrijvende Vlamingen binnen de Franse literatuur wordt, zoals Dyserinck zelf in zijn publicaties heeft laten zien, analyseerbaar als een spel van particularisme, beeldvorming en identificatie. Bovendien is het duidelijk dat een dergelijk spel vaak een standaard-stramien volgt dat ook in andere littératures secondes kan worden aangetoond - bijvoorbeeld de Anglo-Ierse literatuur. Het model levert dus allerhande interessante vergelijkingsmogelijkheden op, kan ons veel leren over minderhedenproblematiek in het literaire bedrijf. Als we het thema van meertalige ‘brug’-landen tussen meerdere taalgebieden (België, Zwitserland) nader onder de loep nemen, kan deze visie ook een interessant verband leg-