Nederlandse historische bronnen 7
(1987)–Anoniem Nederlandse historische bronnen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 90]
| |
I Inleiding1 Het handschriftHet handschrift waarin de kroniek is overgeleverd bestaat uit drie ongenummerde perkamenten folia, hoog 412 mm links en 400-406 mm rechts, de eerste twee bladen 300-305 mm breed, het derde, waarvan aan de rechterzijde een strook afgesneden is, iets smaller. De eerste twee bladen vormen samen één groot gevouwen vel perkament; het derde folium heeft een overstekende rand, die om de eerste twee folia is gevouwen en bedoeld is om dat ene blad mee te kunnen innaaien of inbinden. In de bladen zijn op vrij regelmatige afstand negen dubbele incisies aangebracht, gebruikt om ze om perkamenten rugstrookjes vast te naaien. De rug van de bladen vertoont acht naaisteken, inclusief kop- en staartsteek. Het is niet duidelijk of de bladen eerst ingebonden zijn geweest en daarna ingenaaid of andersomGa naar voetnoot7. De drie bladen zijn gelinieerd; 1 en 2 zijn recto en verso beschreven, 3 alleen aan de rectozijde. De tekst is in twee kolommen geschreven; de kolomhoogte is 325-329 mm, de breedte 96-104 mm. Elke kolom telt 49 regels, behalve de laatste, de rechterkolom op fol. 3ro, die slechts 33 regels telt en voor een derde onbeschreven is gelaten. Het gebruikte schrifttype is de ‘littera hybrida’Ga naar voetnoot8, die in het tweede kwart van de vijftiende eeuw in onze streken doordringt en dan nog een aantal cursieve elementen bevat, die in dit handschrift ontbreken. Ik dateer het handschrift in de tweede helft van de vijftiende eeuw. Het is door één, zeer regelmatige, hand geschreven. Dezelfde hand heeft in de marge fol. 2vo rechterkolom regels 38 en 48, fol. 3ro linkerkolom regels 10, 37 en 48 en rechterkolom regels 15, 24, 29 en 32 de in de tekst genoemde abten in rood genummerd. Bij de tekst van de oorkonde zijn op fol. 2ro in de marge op twee plaatsen ontbrekende passages bijgeschreven door een zestiende-eeuwse hand, die fol. 2ro linkerkolom regel 46 interlineair een woord heeft gecorrigeerd. De kop boven het verhaal en de tussenkopjes boven de, in het handschrift niet genummerde, capita zijn door de hand die de tekst schreef in rood geschreven, de beginletters van de capita afwisselend in blauw en rood, de initiale T van caput 1 in blauw met rood versierd. Alle overige kapitalen zijn rood geminieerd. De initiale hoofdletters van de capita zijn vergroot; doorgaans zijn ze twee regels hoog en blijven ze binnen of vrijwel binnen de kolombreedte. Een uitzondering daarop vormen de vier regels hoge, binnen de kolombreedte geschreven, T van caput 1 en de buiten de kolombreedte geschreven I van capita 2, 3 en 9, die respectievelijk circa 8, 7 en 13 regels hoog zijn. Twee regels hoog, maar vermoedelijk niet be- | |
[pagina 91]
| |
doeld als eerste letter van een nieuw caputGa naar voetnoot9, is ook de A van ‘Anno’, fol. 2ro linkerkolom regel 1 (tekst regel 143). In caput 17 zijn, afwisselend in blauw en rood, de volgende hoofdletters duidelijk groter geschreven dan de gewone (maar kleiner dan de twee regels hoge initiale hoofdletters van de capita): ‘Cui’ (fol. 3ro links regel 36, tekst regel 320), ‘Huic’ (fol. 3ro links regel 48, tekst regel 329), ‘Anno’ (fol. 3ro rechts regel 15, tekst regel 340), ‘Cui’ (fol. 3ro rechts regel 24, tekst regel 346), ‘Cui’ (fol. 3ro rechts regel 29, tekst regel 349) en ‘Anno’ (fol. 3ro rechts regel 32, tekst regel 351). De tussenkopjes zijn, nadat de tekst was geschreven, met dunnere pen toegevoegd: soms zijn ze uit ruimtegebrek in elkaar gedrongen (capita 5 en 13), soms lopen ze een stuk uit buiten de regelbreedte (capita 1, 13, 14, 16). Op vijf plaatsen in de tekst zijn in rood driehoekvormige scheidingstekens aangebracht: fol. 1ro rechts regel 24 voor ‘Prelibatus’ (tekst regel 50), fol. 1vo links regel 15 voor ‘Alio’ (tekst regel 80), fol. 1vo links regel 42 voor ‘obsequio’ (tekst regel 98), fol. 1vo rechts regel 49 voor ‘Tercio’ (tekst regel 143) en fol. 2ro rechts regel 44 voor ‘Uxor’ (tekst regel 216). Aan het eind van de tekst is door de Bernensis W. Hoevenaars omstreeks 1880 een, op het hierna te noemen afschrift van Van Alkemade of op de editie van Van Heussen gebaseerde, aantekening bijgeschreven. In het abdijarchief bevinden zich negen, merendeels slordige, oude afschriften van de gehele tekst of een gedeelte daarvan: acht losse, daterend uit de late zestiende en vroege zeventiende eeuw, één in het zogeheten Groot-Manuscript Van Alkemade uit 1709; sommige bevatten toevoegingen. Een beschrijving ervan lijkt overbodig, aangezien ze direct of indirect alle teruggaan op het vijftiende-eeuwse handschrift en voor de vaststelling van de tekst dus zonder betekenis zijnGa naar voetnoot10. | |
2 Autograaf of kopie?Allereerst dient nu vastgesteld te worden of het overgeleverde handschrift het oorspronkelijke is ofwel een laat vijftiende-eeuwse kopie van een op een eerder tijdstip geschreven tekst. Op het eerste gezicht lijkt het laatste het waarschijnlijkst. Het verhaal eindigt in 1236 en na de aantekening over de laatste abt is er nog ruimte over. Een man die in de vijftiende eeuw de geschiedenis van de abdij schreef zou verder zijn gegaan. Een sluitend argument is dat echter niet: we kunnen ons een vijftiende-eeuwer voorstellen die op dat punt gekomen de pen neerlegde, omdat hem tijd, lust of verdere informatie ontbrak. Er zijn echter andere argumenten aan te voeren tegen de gedachte dat de autograaf van de kroniek is overgeleverd. Daar is om te beginnen het gebruikte schrifttype; de hybrida werd bij uitstekGa naar voetnoot11 | |
[pagina 92]
| |
gebruikt voor het kopiëren van handschriften. In de richting van een kopie wijst ook de verkeerde spelling van enige plaatsnamen. Wijchen (regel 68) wordt geschreven als ‘Withen’ in plaats van het correcte Wichen; in dezelfde regel vinden we voor Heerewaarden ‘Herwede’ in plaats van Herwerde, terwijl alle oude vermeldingen van de naam wel de r hebben. Kan het laatste eventueel nog een door een kopiist overgenomen verschrijving van de oorspronkelijke schrijver zijn, de vorm ‘Withen’ is alleen als kopiistenfout te verklaren. Duidelijke kopiistenfouten vinden we ook in de oorkonde. Dat in regel 202 Lutbert is weggevallen kan een fout zijn van de oorspronkelijke schrijver, die bij het kopiëren van de oorkonde die woorden oversloeg omdat hij ze net tevoren al had opgeschreven (regel 200). De twee andere weglatingen (regels 172-174: ‘quoque ... attinentiis’ en regels 187-189: ‘etiam ... predicta’) behoeven een andere verklaring. De beide weggelaten tekstgedeelten zijn vrijwel even lang (het eerste telt 101 lettertekens en spaties, het tweede 105) en het is dus heel waarschijnlijk dat de schrijver van ons handschrift in beide gevallen een hele regel is overgesprongen. De oorkonde is in origineel overgeleverd en er valt dus eenvoudig te constateren dat de weggevallen passages in het origineel niet elk een regel vormen. Onze tekst bevat dus geen kopie van de originele oorkonde, maar van een tekst waarin deze was afgeschreven. Een volgende aanwijzing is misschien te vinden in de tussenkopjes, die in een aantal gevallen (capita 2, 7, 8, 10, 11 en 17) alleen betrekking hebben op het eerste gedeelte van het caput waar ze boven staan. Het kopje van caput 16 staat eigenlijk verkeerd, het had vóór de laatste zin van caput 15 moeten staan. Ik ben niet zeker, maar vermoed dat die kopjes niet tot de oorspronkelijke tekst behoren. Ten slotte de scheidingstekens. Slechts op één plaats is de functie daarvan direct duidelijk: fol. 1vo links regel 42, waar het bedoeld is om het laatste woord van caput 3 te scheiden van het kopje van caput 4. Dit scheidingsteken wijkt ook naar de vorm enigszins af van de andere. Elders vinden we de scheidingstekens midden op de regel en heeft de schrijver daarna gewoon doorgeschreven. Op drie van die vier plaatsen begint daar echter een nieuwe mededeling; van daaraf heeft het kopje geen betrekking meer op wat nog volgt. Ik vermoed dat op die plaatsen in het oorspronkelijke handschrift een nieuwe alinea begon en dat de afschrijver, om ruimte te besparen, volstaan heeft met het aanbrengen van een scheidingsteken. Het teken vóór ‘Alio’ (regel 80) geeft als enige geen scheiding in het verhaal aan, maar als mijn vermoeden over de betekenis van die tekens juist is, zal ook daar in de autograaf een nieuwe alinea zijn begonnen. We moeten wel aannemen dat het overgeleverde handschrift een kopie is. Het oorspronkelijke handschrift van de kroniek was in elk geval al verloren gegaan rond 1600, toen de oudste afschriften van het overgeleverde handschrift werden gemaaktGa naar voetnoot12. | |
[pagina 93]
| |
De vraag is nu of de kopie de volledige kroniek bevat. Het laatste vel van het handschrift is niet volledig beschreven, dus het is onaannemelijk dat de kopiist méér heeft afgeschreven dan we nu overhebben. Er kan echter een stuk van de oorspronkelijke kroniek verloren zijn gegaan voor hij zijn werk begon. HoevenaarsGa naar voetnoot13 was ervan overtuigd dat er méér is geweest. Hij putte een aanwijzing daarvoor uit Van Oudenhoven, die meedeelt dat Mudzaerts beweringen over de heren van Heusden had gedaan, gebaseerd op ‘Annales abbatiae Bernensis’Ga naar voetnoot14. Aan die annalen ontleende Mudzaerts onder andere informatie over een, overigens onhistorische, in 870 gestorven Boudewijn van Heusden en over de wijze waarop Heusden in 1290 een Hollands leen werd. Het is al op het eerste gezicht onaannemelijk dat met die ‘annales’ onze kroniek zou zijn bedoeld, ook al stond die vroeger bekend als ‘Annales Bernenses’. De kroniek behandelt immers een heel ander onderwerp dan de heren van Heusden. We zouden dan bovendien moeten aannemen dat Mudzaerts beschikt heeft over een handschrift dat in zijn tijd in de abdij zelf onbekend was. De afschriften die we van rond 1600 van de kroniek hebben zijn immers alle gebaseerd op het ons overgeleverde handschrift. MudzaertsGa naar voetnoot15 geeft een lacuneuze lijst van heren van Heusden, steeds met de aantekening ‘ex. Ann. Bern.’. We vinden in zijn werk echter ook een stukje over Folkold, met daarbij de aantekening ‘ex M.S. Vita venerabilis Folcoldi, quae extat apud Bernenses’. Dat laatste is bij hem dus de aanduiding van onze kroniek; met ‘Annales Bernenses’ bedoelt hij kennelijk iets heel anders: een uit het Bernse archief geputte geslachtslijst van de heren van Heusden. Inderdaad noemt Van OudenhovenGa naar voetnoot16 een ‘geschreeve geslachtslijste’ van die heren, die volgens hem in het archief van Berne berust. Een dergelijke lijst is daar nu niet meer aanwezig, maar dat moet toch wel Mudzaerts' ‘Annales Bernenses’ zijn, een geschrift dat vermoedelijk terugging op een versie van het vijftiende-eeuwse kroniekje De comitatu TeysterbandiaeGa naar voetnoot17. Misschien is dat geschrift samen met het handschrift van de kroniek, dat sporen van bindwerk vertoont, ingebonden geweest. Hoe dat ook zij, er is geen reden om aan te nemen dat de kroniek niet volledig is overgeleverd. | |
3 De betrouwbaarheid van de kroniekFolkold zelf, de held van het eerste gedeelte van de kroniek, is zeker een historische figuur, maar buiten het ons door de kroniek meegedeelde - en het is maar de vraag in hoeverre dat betrouwbaar is - weten we vrijwel niets van hem. Behalve in de stichtingsoorkonde van de abdij komen we zijn naam slechts in één | |
[pagina 94]
| |
contemporaine bron tegen: ‘Folcuuoldus de Berno’ wordt als getuige genoemd in een tussen 1108 en 1121 te dateren schenking aan Sint-TruidenGa naar voetnoot18. Weliswaar niet strikt contemporain, maar in elk geval nog twaalfde-eeuws, zijn de in de overgeleverde vorm tussen 1170 en 1180 geschreven, maar op oudere aantekeningen berustende, Annales RodensesGa naar voetnoot19, waarin hij vermeld wordt in verband met zijn hierna te bespreken mislukte poging om een klooster te stichten met behulp van augustijner kanunniken uit Rolduc. De andere verhalende bronnen waarin we hem tegenkomen dateren uit aanzienlijk later tijd en zijn, zoals we zullen zien, niet te vertrouwen. Van zijn afstamming is niets met zekerheid bekend. De kroniek (regels 6-7) noemt zijn vader Womer, zijn moeder Irmgard en een eveneens Womer geheten broer. Dat kan juist zijn, al kennen we geen van hen uit een andere bron. Gezien zijn naam was Womer de oudste zoon; hij moet overleden zijn vóór het in de kroniek verhaalde plaatsvond, want Folkold erfde kennelijk het vaderlijk bezit; als hij dat aan de nieuw gestichte abdij schenkt is er wel een neef die daartegen protesteert (caput 12), maar geen broer. Vermoedelijk had Folkold een, in de kroniek niet genoemde, zuster Godehilde; zij komt hierna nog ter sprake. Zijn vrouw Bescela kennen we, behalve uit de kroniek, alleen uit de stichtingsoorkonde; haar eerste echtgenoot Crafth komen we nergens dan in de kroniek tegen (regel 115). In de stichtingsoorkonde heet Folkold een ‘vir liber et dives’ en vrijwel dezelfde aanduiding vinden we in de Annales RodensesGa naar voetnoot20, waar hij ‘vir dives et ingenuus’ wordt genoemd. Een vrij en rijk man dus, en onder ‘vrij’ zullen we wel moeten verstaan dat hij tot de adel behoorde, zij het zeker niet tot de hoge adel. De kroniek (regel 2) noemt hem een ‘nobilis vir’ en de plaats die hij in de getuigenlijst van de oorkonde voor Sint-Truiden inneemt wijst ook op een vrij aanzienlijke positieGa naar voetnoot21, zoals trouwens het feit zelf dat hij als getuige optreedt. Rijk was hij zeker: de stichtingsoorkonde (regels 172-176) somt de goederen op die hij bij zijn stichting schonkGa naar voetnoot22, al kunnen daar ook goederen bij zijn geweest die Bescela in het huwelijk had ingebracht, mogelijk MaasmondGa naar voetnoot23, waar Crafth, wiens bezit zij volgens de kroniek geërfd had, immers woonde. Bij Folkolds positie past ook zijn burcht, die in de kroniek doorgaans (onder andere regel 8) als ‘castrum’, een enkele keer (regel 19) als ‘castellum’ wordt | |
[pagina 95]
| |
2 Stichtingsoorkonde van de Abdij van Berne, 1134
Andries van Cuyk, bisschop van Utrecht, bevestigt de schenking van heer Folkold van Berne en zijn vrouw Bescela aan de abt van Mariënweerd, namelijk van hun goederen te Berne en elders, tot stichting van een nieuw klooster. Perkament, 53 × 31 cm, met zegel van de bisschop. Archief Abdij van Berne | |
[pagina 96]
| |
aangeduid; die burcht vinden we ook in de Annales RodensesGa naar voetnoot24, waar over zijn ‘munitio’ wordt gesproken. Als we willen vaststellen of de beschrijving van die burcht (regels 8-10, 19, 23-26) een betrouwbare indruk maakt, doen zich twee problemen voor. Ten eerste stond de burcht er misschien niet meer toen de kroniek werd geschrevenGa naar voetnoot25 en kan de schrijver dus gefantaseerd hebben; ten tweede hebben middeleeuwse schrijvers niet de gewoonte burchten precies te beschrijven. Als we dat in aanmerking nemen, lijkt de schrijver toch vrij aardig op de hoogte te zijn geweest. We moeten ons een vierkante toren voorstellen, misschien van natuursteen (tenzij de mededeling dat de kapel van steen was impliceert dat de toren, althans volgens de schrijver, van hout was), op een enkele meters hoge, kunstmatige, ronde of ovalen aarden heuvel, een kasteelwerf. Rond de toren was een aarden wal of een stenen muur en daaromheen moet zich een gracht hebben bevonden. Buitenom de voet van de ringmuur, bovenaan de helling, bevond zich een smalle omloopGa naar voetnoot26. Met elkaar is dat de hoofdburcht. De voorburcht, vanaf de toren te bereiken door een poort en een brug over de gracht, moet ook omwald (met een palissade op de wal) en omgracht zijn geweest. In die voorburcht bevond zich dus een stenen kapel en daar zal ook een woonhuis voor Folkold hebben gestaan - in de toren, van waaraf de burcht door een paar goedgewapende mannen te verdedigen was (regel 64), was maar een beperkte ruimte, te gering om er permanent te wonen. In de voorburcht zal ook een boerenbedrijf gevestigd zijn geweest. Of deze beschrijving juist is, zal de archeologie moeten uitmaken, maar zeker is dat de beschrijving van de burcht in de kroniek nergens strijdig is met wat we van een kleine twaalfde-eeuwse burcht kunnen verwachtenGa naar voetnoot27.
De geringste was Folkold dus zeker niet. Hij had een burcht en ruime goederen in allodiaal bezitGa naar voetnoot28. Maar was hij, zoals de kroniek (regels 66-68) zegt, graaf tussen Maas en Waal en oefende hij in dat gehele gebied, met uitzondering van Wijchen en Niftrik, de rechtspraak uit? ‘Graaf’ heet hij noch in de oorkonde van 1134, noch in de schenking aan Sint-Truiden, noch in de Annales Rodenses. Als hij graaf was, dan niet over de streek waar hij woonde, want die viel onder het graafschap van Wichert (regels 30-31). Graaf in het gehele gebied tussen Maas en Waal zal hij ook niet geweest zijn, want daar hadden in zijn tijd de graven van Gelre al goederen en vermoedelijk ook rechtspraak, al weten we niet precies waarGa naar voetnoot29. De onverwach- | |
[pagina 97]
| |
te precisie waarmee wordt meegedeeld dat Wijchen en Niftrik niet onder zijn jurisdictie vielen, doet anderzijds authentiek aan. In wat de kroniek over Folkolds positie zegt zal wel een kern van waarheid schuilen, maar er valt niets met zekerheid over te zeggen. Ook de plaats waar hij woonde, ‘insula Vrote’ (regel 3), is niet heel duidelijk. We komen dit Vrote in geen enkele andere bron tegen, tenzij het identiek is aan het al even mysterieuze Hoette, dat behoort tot de goederen die Dirk van Altena in 1230 opdraagt aan de graaf van HollandGa naar voetnoot30. Hoette wordt daar in één adem met de Woudrichemmerwaard genoemd en volgens de kroniek (regels 30-31) maakten Vrote en die waard beide deel uit van het graafschap van Wichert. Het zou dus kunnen. Vrote wordt in de kroniek een ‘insula’ genoemd, een waard, en moet dus geheel of nagenoeg geheel door water omsloten zijn geweest. Het probleem is dat de waterstaatkundige situatie ter plaatse in de twaalfde eeuw door de herhaalde stroomverleggingen niet goed bekend is. De loop van de Maas, die aanvankelijk vanaf Hedikhuizen ten zuiden van Heusden naar het westen stroomde, heeft zich in de vroegere middeleeuwen in meerdere fasen in noordwestelijke richting verlegd. Bij Hedikhuizen vormde zich een aftakking die met twee grote kronkels om Berne heen, langs het latere Heusden, Aalburg en Wijk naar het noordwesten stroomde. Althans een deel van het water van deze nieuwe Maastak zal opgevangen zijn door de Alm. In een later stadium ontstond een doorbraak bij Giessen en stroomde de rivier bij Woudrichem uit in de Waal. Over het ontstaan van deze tak en het tijdstip van de doorbraak naar de Waal bestaat geen eenstemmigheidGa naar voetnoot31. In elk geval was de noordwestelijke tak, die Nieuwe Maas zou gaan heten, in 1135 al zo breed dat de inwoners van Aalst niet meer in Wijk, aan de overkant, ter kerke konden gaanGa naar voetnoot32 en waarschijnlijk had deze tak de oorspronkelijke Maasloop, die de naam Oude Maas zou gaan dragen, al veel eerder in de schaduw gesteld. De Oude Maas verlandde en werd omstreeks 1270 bij Hedikhuizen afgedamd. Tussen de oude en de nieuwe Maastak moet tijdelijk een verbinding zijn geweest ten westen van Berne, waardoor dit op een eiland lag, dat in het noorden door de Alm, in het oosten door het nog naamloze water dat Nieuwe Maas zou worden en in de kroniek als A wordt aangeduid (regel 86) en in het zuiden door de Oude Maas werd begrensd; de westgrens is niet precies vast te stellen. Dat eiland moet Vrote, of misschien Hoette, hebben geheten.
Dat Folkold in eerste instantie gepoogd heeft in Berne een klooster te stichten met augustijnen uit Rolduc (regels 137-142) wordt bevestigd door de Annales Rodenses, die echter een veel uitvoeriger en gedetailleerder verhaal vertellen, dat op ver- | |
[pagina 98]
| |
3 De Abdij van Berne in de Atlas van Blaeu
Detail uit: W. en J. Blaeu, Toonneel des Aertrijcx (Amsterdam, 1648) deel I, 2e stuk, 46. | |
[pagina 99]
| |
4 De twaalfde-eeuwse situatie van Berne tussen de armen van de Maas
De meander rond Nederhemert-Zuid werd in de vijftiende eeuw afgesneden (korte stippellijn), waardoor de arm tussen deze plaats en Berne verzandde (zie het kaartje van Blaeu). De meander rond Berne is omstreeks 1900 afgesneden met het graven van de Bergsche Maas (lange stippellijn), zodat Berne nu door het water afgescheiden ligt van het huidige Heusden. Getekend door H van Bavel O. Praem. | |
[pagina 100]
| |
schillende punten afwijkt van de kroniek. In de kroniek gaat het initiatief van Folkold uit: hij zendt een bode naar de proostGa naar voetnoot33 van Rolduc met het verzoek hem kloosterlingen te zenden. In de Annales RodensesGa naar voetnoot34 komt het idee dat Folkold van zijn burcht een klooster moet maken van proost Frederik en als reden wordt opgegeven - wat voor de hand ligt, maar in de kroniek nergens wordt gezegd - dat Folkold geen kinderen had aan wie hij zijn bezit kon nalaten. De annalen vertellen bovendien dat twee familieleden van Folkold kanunniken waren in Rolduc en dat zij bij degenen waren die, met een prior, naar Berne gingen. Zo werd Berne dus een priorij van Rolduc. Van wie nu in feite het initiatief is uitgegaan, is niet te achterhalen, maar de twee verwanten van Folkold zullen wel niet uit de lucht gegrepen zijn en daar wist de schrijver van de kroniek dus niet van. Een ander verschil is de reden waarom de koorheren uit Rolduc weer uit Berne vertrokken. Volgens de kroniek stuurt Folkold hen weg omdat hun levenswijze hem niet aanstaat. Het kan zijn, maar de Annales Rodenses vertellen een heel ander verhaal. Een van de beide verwanten van Folkold beweert tijdens een tafelgesprek dat men niet zalig kan worden als men de geloofsbelijdenis niet van buiten kent. De prior echter meent dat het voldoende is als men maar zuiver gelooft. Daarop ontstaat ruzie en de prior vertrekt; de broeders blijven zonder leiding achter tot proost Frederik zelf komt en de leiding van de priorij in handen neemt zonder iemands instemming te vragen. Dat levert hem een conflict op zowel met Berne als met Rolduc, waar men toch al niet erg over hem te spreken was. Dit verhaal zal, zeker wat de rol van de proost betreft, wel niet verzonnen zijn, maar de kroniek geeft daarover geen woord en, vreemd genoeg, ook niet over het vervolg: op een hofdag in Aken op Driekoningen 1134, waar Folkold zelf aanwezig was, aldus de Annales RodensesGa naar voetnoot35, worden de problemen rond proost Frederik besproken voor keizer Lotharius en Frederik wordt afgezet. Van die hofdag wist de schrijver van de kroniek kennelijk niets af.
Over de conflicten die Folkold volgens de kroniek met zijn aanzienlijke en minder aanzienlijke buren had worden we door geen andere bron ingelicht. Als zijn bondgenoten daarbij worden zijn ‘consobrinus’ Gerard Brewe van Druten en Floris van Winssen genoemd (regels 82-83). De eerstgenoemde komen we later in het verhaal (caput 12) nogmaals tegen, als hij Berne lastig valt om Folkolds erfenisGa naar voetnoot36; hij heet daar een ‘avunculus’ van Folkold. We vinden Gerard ook in een tussen 1122 en 1131 te dateren oorkonde over een schenking aan het klooster Kamp door zijn moeder GodehildeGa naar voetnoot37. De woorden ‘consobrinus’ en ‘avunculus’ zijn voor meer- | |
[pagina 101]
| |
dere uitleggingen vatbaar, maar vermoedelijk was Godehilde een zuster van Folkold en Gerard zijn neef. Floris van Winssen is ons uit geen andere bron bekend, maar we vinden iemand van dezelfde naam in oorkonden uit 1203 en 1213Ga naar voetnoot38 en de Floris uit de kroniek zal een voorvader van de daar genoemde zijn. Zijn Folkolds vrienden dus vermoedelijk beiden historisch, over zijn vijanden en over de redenen van hun vijandschap valt minder positiefs te zeggen. De aanzienlijkste vijanden waren de hertog van Brabant en de graaf van Holland (regels 11-12 en 80-81); dat waren ten tijde van Folkold respectievelijk Godfried I (1095-1139) en Dirk VII (1121-1157). Dat Folkold om enigerlei reden de vijandschap van de Brabantse hertog zou hebben opgelopen is niet geheel onmogelijk, maar van hertogelijk optreden in deze streken is ons uit geen andere bron iets bekend. Van Hollandse expansie in deze richting is in Folkolds tijd stellig in het geheel geen sprake geweest. Het is trouwens opvallend dat de schrijver kennelijk de namen van hertog en graaf niet wist. In het eerste deel van caput 2 wordt gesproken over Folkolds vete met graaf Wichert en diens zonen. Wichert woonde in WijkGa naar voetnoot39 en was graaf over Vrote, de Woudrichemmerwaard en een groot deel van de Bommelerwaard (regels 31-32). Dat kan juist zijn, maar over deze Wichert valt niets met zekerheid te zeggen. Misschien is hij dezelfde als de in twee Utrechtse bisschopsoorkonden van 1094 en 1101Ga naar voetnoot40 zonder nadere aanduiding onder de getuigen genoemde ‘Wichardus comes’. Het is verleidelijk om in de door ModdermanGa naar voetnoot41 beschreven ‘duidelijke ophoging’ in de uiterwaard bij Wijk de basis van een kasteelwerf te zien en daar Wicherts zetel te plaatsen, maar de aanwezigheid van baksteenpuin in die heuvel lijkt naar een jongere datum te wijzen; archeologisch onderzoek is nodig. Ook over de Wichert in de kroniek toegeschreven grafelijke rechten valt geen stellige uitspraak te doen. In het zogeheten ‘Memoriale Adelboldi’Ga naar voetnoot42, een op 1021 gedateerd falsum dat uiterlijk 1321 vervaardigd is met gebruikmaking van een vermoedelijk in de tijd van de Utrechtse bisschop Boudewijn II (1178-1196) opgestelde lijst van bisschoppelijke hofambtenaren, vinden we de Woudrichemmerwaard onder de lenen van de graaf van Kleef en de Bommelerwaard onder die van de graaf van Gelre. Hun grafelijke rechten in Teisterbant zijn zelfs al veel ouder. De Utrechtse bisschop, die sinds 1026 de grafelijkheid over geheel Teisterbant bezatGa naar voetnoot43, heeft deze aan verschillende heren in leen gegeven. Gerard Flamens, de stamvader van de Gelderse graven, blijkt daar in 1052 bezittingen te hebbenGa naar voetnoot44, waaronder waarschijnlijk het noordelijke deel van de BommelerwaardGa naar voetnoot45. Ver- | |
[pagina 102]
| |
moedelijk kreeg in diezelfde tijd Gerards broer Rutger, de stamvader van de graven van Kleef, eveneens goederen in Teisterbant in leen van de bisschop. KortewegGa naar voetnoot46 suggereert voorzichtig de mogelijkheid dat het graafschap van Wichert na diens dood aan het door Kleef in leen gehoudene is toegevoegd, met uitzondering van de Bommelerwaard, die toen aan Gelre is gekomen. Het kan zijn, maar volgens de kroniek had Wichert zonen, dus een mogelijke opvolger in zijn grafelijke rechten ontbrak niet. Alles is hier onzeker. Misschien moeten we in Wichert een voorvader van de heren van Altena zien. Folkolds grootste vijand in de kroniek is Herman van Heusden, de ‘castellanus’ van de burcht van Heusden (regel 53). In caput 2 doet Herman drie maal een aanval op Berne, in caput 3 wordt de verzoening tussen Herman en Folkold beschreven. Moeten we ons hier een heer van Heusden voorstellen - in de periode waarin het verhaal zich afspeelt moet het overigens wel om Oudheusden gaanGa naar voetnoot47 - of een kastelein die namens de heer van Heusden het bevel voert over de burcht? Voor dat laatste is het rijkelijk vroeg; het is onaannemelijk dat de heren van Heusden vóór de dertiende eeuw een dergelijke functionaris in dienst hadden. Een heer van Heusden dan? Maar een Herman van Heusden komen we in geen andere bron tegen. De oorsprong van de heren van Heusden is onbekend; wat we in De comitatu Teysterbandiae en in de daarop gebaseerde literatuurGa naar voetnoot48 vinden is fantasie en pas vanaf de late twaalfde eeuw is er zekerheidGa naar voetnoot49. We vinden een Herman van Heusden inderdaad vermeld bij Van SpaenGa naar voetnoot50, die ‘ter gelegenheid der Stichting van Bern’ een Herman van Heusden noemt ‘die omtrent 1144 onder keizer Conradt een kruistogt naar 't Heilig Land bijwoonde en aldaar sneuvelde’. Het zou prettig zijn als Van Spaen erbij had verteld hoe hij aan die informatie kwam. Het zal wel een vergissing zijn en mogelijk een contaminatie van de Bernse kroniek en de mededeling van Van Slichtenhorst, bij wie we na een Jan III van Heusden, die in 1135 gestorven zou zijn, een Willem van Heusden vinden, die ‘met Keyser Konraed, H. Lodewijk, Koning van Vrankrijk en andere Grooten was in 't Joodse Land geweesd’Ga naar voetnoot51. Allemaal hoogst onzeker helaas, van de vroegste heren van Heusden weten we niets. Misschien heeft de schrijver van de kroniek zich vergist en Herman van Cuyk (circa 1100-1168) bedoeld; de stamgoederen van de Cuyks lagen voornamelijk in de Tieler- en Bommelerwaard, dus chronologisch en geografisch zou het kunnenGa naar voetnoot52. Ook de pochende meier van de hertog van Brabant, Hendrik Munt (regels 72-77) | |
[pagina 103]
| |
is ons uit andere bron onbekend, maar de verrader Gozewijn van Heinsberg (regels 16-28) is zeker historisch. Het gaat hier om Gozewijn III van Heinsberg (= Gozewijn II van Valkenburg), die tussen 1168 en 1175 overleed en dus ten tijde van zijn avontuur met Folkold nog een jonge man moet zijn geweestGa naar voetnoot53. ‘Zoon van heer Gozewijn van Heinsberg’ noemt de kroniek hem en dat klopt ook, maar de mededeling dat hij een broer was van Diederik die later aartsbisschop van Keulen werd, is onjuist. Hij had een broer Philips, die van 1167 tot 1191 die functie bekleedde. Hier moet een verwisseling in het spel zijn met Diederik van Hengebach, die van 1208 tot 1212 aartsbisschop van Keulen was; Heinsberg (Hensberch) en Hengebach lijken voldoende op elkaar om de vergissing begrijpelijk te maken. Ook elders in de kroniek vinden we controleerbaar juiste, oncontroleerbare en controleerbaar onjuiste informatie door elkaar heen. De als ‘princeps’ (regel 1), elders als ‘rex’ (regels 40, 42, 44 en 101) aangeduide Ludger was Lotharius III van Duitsland (1125-1137). Hij werd op 4 juni 1133 tot keizer gekroond en de in capita 1, 2 en 4 verhaalde gebeurtenissen kunnen zich vóór dat tijdstip hebben afgespeeld. Zijn naam is overigens niet correct weergegeven: Ludgerus is een andere naam dan Lotharius, maar de twee namen liggen zo dicht bij elkaar dat verwarring ook in Lotharius' eigen tijd al voorkwamGa naar voetnoot54. Wat we in de kroniek over de hofdagen in Nijmegen (regel 40) en Utrecht (regel 101) lezen, is echter weer onjuist. Lotharius is nooit in Nijmegen geweest en evenmin in Utrecht. Tenzij het hier gaat om een door Lotharius' voorganger Hendrik V of een elders door Lotharius gehouden hofdag zijn deze verhalen geheel uit de lucht gegrepen. Zeker voor de hofdag in Utrecht is dat het waarschijnlijkst: de manier waarop Folkold zich daar met Herman van Heusden verzoent lijkt niet meer dan een anekdote.
De in het verhaal voorkomende geestelijken leveren, afgezien van enkele abten van Berne, geen problemen op. Norbert van Xanten (regels 134-135) was de stichter van de premonstratenzerorde en werd later aartsbisschop van Maagdenburg (1126-1134) - het zou al heel vreemd zijn als een norbertijnGa naar voetnoot55 dat niet wist. Bisschop Andries van Utrecht (regel 1) was bisschop van 1128 tot 1139. Het eerste deel van de kroniek kan zich ook al wel vóór 1128 hebben afgespeeld; de schrijver kende Andries' naam uit de stichtingsoorkonde en het ligt voor de hand dat hij daarom zegt dat Folkold in diens tijd leefde. Uit die oorkonde kende hij ook de naam van abt Robert van Mariënweerd; Robert was abt vanaf de stichting van die abdij in 1129 tot zijn dood in 1170Ga naar voetnoot56. Ook de vermelding van de in verband met de samenzwering tegen de eerste abt van Berne genoemde bisschop Godfried van Utrecht (regels 246-252) is juist. | |
[pagina 104]
| |
Godfried van Rhenen was bisschop van 1156 tot 1178; Everhard was abt van 1134 tot 1168 en de samenzwering waarover in caput 13 wordt verteld vond dus plaats tussen 1156 en 1168. De door de samenzweerders kennelijk veronderstelde omkoopbaarheid van bisschop Godfried zou wel eens realiteit geweest kunnen zijn. In een tussen 1168 en 1178 geschreven briefGa naar voetnoot57 maant Hildegard van Bingen de bisschop aan om overeenkomstig de verplichtingen van zijn waardigheid te leven. Haar aanmaningen zijn algemeen gesteld, maar het maakt toch de indruk dat ze wel eens iets lelijks over de bisschop had gehoord; althans in één geval lijkt het om een specifiek verwijt te gaan: de bisschop moest geen geschenken accepteren voor zijn rechtspraak! Misschien moeten we trouwens uit de in regel 254 genoemde ‘geweldige uitgaven’ begrijpen dat ook de andere partij de bisschop geld had gegeven. In het laatste deel van de kroniek wordt ons dan nog Ansfried genoemd (regel 318), deken van de St. Andreaskerk in Keulen en vermoedelijk een neef van abt Godschalk van Berne. Deze Ansfried wordt als getuige vermeld in drie oorkonden uit de jaren 1176 en 1180 van aartsbisschop Philips I van KeulenGa naar voetnoot58. Ook na de dood van de verwanten Godschalk en Ansfried bleef blijkbaar een relatie bestaan tussen Berne en de Keulse Andreaskerk. Abt Diederik verwierf relieken van de Makkabeeën uit Keulen (regels 346-347) en dat zal wel uit de Andreaskerk zijn geweest, want die was met de cultus van de Makkabeeën verbondenGa naar voetnoot59.
Met de samenzwering en Ansfried zijn we in het deel van de kroniek gekomen dat een korte geschiedenis van de abdij onder de eerste negen abten geeft. De meeste gegevens daarin zijn niet controleerbaar, maar voor zover ze dat wel zijn blijken ze vrijwel alle juist. Op abt Lodewijk, de achtste abt, na zijn ons de namen van de abten ook uit oorkonden bekend en de daardoor verschafte gegevens zijn slechts in een enkel geval strijdig met de informatie die de kroniek geeft. De lijst van abten zoals we die in de kroniek vinden of op grond van daardoor verschafte indirecte informatie kunnen berekenen is betrouwbaarder dan wat we vinden bij oudeGa naar voetnoot60 of zelfs recenteGa naar voetnoot61 auteurs, die hun gegevens direct of indirect aan de kroniek ontlenen, maar zich daarbij meerdere malen hebben vergist. De eerste abt, Everhard I, heeft volgens de kroniek (regel 287) de abdij 34 jaar bestuurd en is (regels 288-290) op 14 september 1168 overleden. Het jaartal klopt, want de abdij is in 1134 gesticht, en de datum wordt bevestigd door de necrologia van Berne, Park en AverbodeGa naar voetnoot62. Everhard wordt genoemd in een oorkonde van het | |
[pagina 105]
| |
5 De Abdij van Berne in welstand
Detail van het paneel, 46 × 56 cm, van Jan Meerhout († 1667), met het poortgebouw aan de Hoge Maasdijk en de stenen molenberg. Kunstbezit van de Abdij van Berne | |
[pagina 106]
| |
jaar 1148Ga naar voetnoot63, waarin ook de eerste prior, Gerard, (regels 151 en 240) vermeld wordt. Van de tweede abt, Hugo, zegt de kroniek (regels 293-294) dat hij kapelaan was geweest van bisschop Godfried van Utrecht en dat kloptGa naar voetnoot64. Hij is acht jaar abt geweest en op 15 maart gestorven (regels 298-299). Dat zou dus 15 maart 1176 moeten zijn, maar die datum lijkt strijdig met de mededeling (regels 297-298) dat hij in 1176 de grondvesten voor de kerk heeft gelegd en is gaan bouwen. Die activiteiten kunnen moeilijk in de eerste twee en een halve maand van 1176 hebben plaatsgehad, dus of het jaar ofwel de datum is onjuist. Inderdaad vinden we in enige necrologia een andere datum: Berne noemt 14 augustus, Park 15 augustusGa naar voetnoot65; daar is Hugo echter verwisseld met de laat twaalfde-eeuwse abt Hugo van BraineGa naar voetnoot66 en er is dus geen reden om de door de kroniek genoemde datum in twijfel te trekken. Misschien zijn Hugo's abtsjaren door de schrijver niet al te precies genomen en is hij in 1177 gestorven. Hij wordt genoemd in een oorkonde uit 1175Ga naar voetnoot67. Over de derde abt, Godschalk, wordt gezegd (regels 306-309) dat er een grote overstroming was in het zevende jaar nadat hij abt was geworden en (regel 319) dat hij op 12 januari van het daaropvolgende jaar is overleden. Dat moet op 12 januari 1184 zijn geweest, want die in veel bronnen vermelde overstroming vond plaats in 1183Ga naar voetnoot68. Zijn sterfdatum vinden we in het Bernse necrologium als 11 januari, in de necrologia van Prémontré en Park als 12 januariGa naar voetnoot69. Hij wordt genoemd in een oorkonde uit 1181Ga naar voetnoot70. Zijn opvolger Everhard II heeft 21 jaar de abdij bestuurd en daarna afstand gedaan (regels 324-326); daarmee komen we in 1204 of misschien in 1205 - het is niet duidelijk of onder een jaar steeds een volledig kalenderjaar moet worden verstaan. Zijn sterfdatum, 12 februari, vinden we ook in het Bernse necrologium. In oorkonden vinden we hem vermeld in 1189 en 1196Ga naar voetnoot71. De vijfde abt, Hendrik I, is afgezet nadat hij negen jaar abt was geweest (regels 332-333); dat moet gebeurd zijn in 1213 of 1214. We vinden zijn naam in oorkonden van vóór 21 oktober 1207, 1210 en 1212Ga naar voetnoot72. Zijn opvolger Arnoud, die eerst prior was (regels 322 en 334) en in die kwaliteit in de laatstgenoemde oorkonde wordt genoemd, is gestorven op 14 mei 1222, nadat hij negen jaar abt was | |
[pagina 107]
| |
geweest (regels 340-342). Zijn sterfdatum vinden we bevestigd in de necrologia van Berne, Averbode, Prémontré en TongerlooGa naar voetnoot73. In oorkonden vinden we hem in 1210- 1216Ga naar voetnoot74 en in 1217Ga naar voetnoot75. Als zijn opvolger wordt de eerder afgezette Hendrik opnieuw aangesteld, die (regels 342-344) overleed in de achtste week nadat hij in zijn ambt was hersteld, op 8 juli, van het jaar 1222 dus. Die sterfdatum vinden we bevestigd door de necrologia van Berne, Averbode, Prémontré en TongerlooGa naar voetnoot76. Ter precisering van zijn sterfjaar meldt de kroniek (regels 344-345) dat het toen negentig jaar geleden was dat de abdij werd gesticht; die mededeling moet wel slaan op de eerste stichting, vanuit Rolduc, die in 1132 plaatshad. Het is verleidelijk om hier een fout in de kroniek aan te nemen en hem te laten overlijden in 1224, wat dan dus ook het sterfjaar van zijn voorganger zou moeten zijn. Dat 1222 echter juist is, blijkt uit het feit dat de volgende abt, Diederik, al in 1223 in een oorkonde wordt genoemdGa naar voetnoot77. Over deze Diederik, die we verder aantreffen in een oorkonde van 1227 en een niet preciezer dan in het eerste kwart van de dertiende eeuw te dateren stukGa naar voetnoot78, deelt de kroniek (regels 347-348) mee dat hij afstand deed in 1233. Leverden de tot hiertoe door de kroniek gegeven of daaruit af te leiden jaartallen weinig problemen op, dit jaar 1233 kan niet juist zijn, zoals dadelijk zal blijken. Van Lodewijk, de achtste abt, wiens naam in geen overgeleverde oorkonde wordt genoemd, zegt de kroniek alleen dat hij afstand deed na een driejarig abbatiaat (regels 349-350). Dat brengt ons dan in 1236 en inderdaad, van de laatste in de kroniek genoemde abt, Wouter, wordt gezegd dat hij in 1236 opvolgde (regels 351-352). Dat kan echter onmogelijk juist zijn, want Wouter wordt al genoemd in een op 26 februari 1230 en vervolgens in een tussen 21 maart 1231 en 10 april 1232 gedateerde oorkondeGa naar voetnoot79. Het probleem is niet eenvoudig op te lossen. Het ligt het meest voor de hand dat de kroniek zowel in regel 347 als in regel 351 ‘vicesimo’ had en dat de kopiist, zich verlezend, daar ‘tricesimo’ van gemaakt heeft. Diederik zou dan in 1223 afstand hebben gedaan, Lodewijk was abt tot 1226 en in dat jaar volgde Wouter op. Zo kan het echter niet zijn, want Diederik wordt in 1227 nog vermeld. Het waarschijnlijkste is dat in de tekst die de kopiist afschreef de jaartallen in Romeinse cijfers stonden en dat hij (regel 347) in plaats van MCCXXVIII, dat in zijn voorbeeld stond, MCCXXXIII heeft gelezen. Ik veronderstel dat de toch al zeer korte aantekening over Wouter - daar kom ik nog op terug - in dat voorbeeld geen jaartal bevatte; bij het foute jaar 1233 telde de kopiist drie jaar op voor | |
[pagina 108]
| |
Lodewijk en zo kwam hij op 1236 voor Wouter. Als dat de gang van zaken is geweest, heeft Diederik in 1228 afstand gedaan, was Lodewijk abt tot 1230 of misschien 1231 en volgde Wouter toen op. Mogelijk is de oorkonde van 26 februari 1230, de eerste waarin Wouter wordt genoemd, gedateerd volgens de Paasstijl; dan moet het stuk op 1231 worden gedateerd en kloppen de drie jaar voor Lodewijk ook precies. Ten slotte de in de kroniek genoemde bezittingen van de abdij. Die leveren geen problemen op. Vrijwel alle hetzij door Folkolds schenking of op andere wijze verworven bezittingen, voor zover door de kroniek vermeld, worden genoemd in het ‘Allodium Bernensis ecclesiae’, een in de vroege dertiende eeuw, in elk geval vóór 1237, opgestelde lijst van goederen en rechten van de abdijGa naar voetnoot80. Daar ontbreekt alleen Erp en dat is volgens de kroniek dan ook weggeschonken (regel 237).
Als we nu de gehele kroniek nog eens overzien, is er een groot verschil in betrouwbaarheid tussen het eerste deel, dat over Folkold en zijn stichting handelt (capita 1-10) en het stuk daarna. Over de historische Folkold vinden we nauwelijks zekere gegevens. Zijn positie blijft onduidelijk. De beschrijving van de burcht kan juist zijn en een paar van de genoemde personen kloppen ook. Maar zijn vetes blijven duister: om onduidelijke redenen heeft hij het aan de stok met onduidelijke vijanden. De vijandschap van de vorsten van Brabant en Holland lijkt onhistorisch. De hofdagen in Nijmegen en Utrecht kloppen niet, de verhalen daar omheen - zijn verzoening met Wicherts zonen en met Herman van Heusden - lijken meer literatuur dan geschiedenis. Het verhaal over zijn miraculeuze ontsnapping (caput 3), de aanleiding tot zijn bekering, staat er nogal vreemd tussen en het is merkwaardig dat daarnaar niet verwezen wordt in caput 7, waarvan de eerste regels er zelfs impliciet mee in tegenspraak lijken. Het is niet onmogelijk dat caput 3 niet tot de oorspronkelijke kroniek hoorde en daar later aan is toegevoegd. Wat we ervan moeten geloven laat ik in het midden. Het verhaal over de mislukte kloosterstichting vanuit Rolduc is onvolledig en onbetrouwbaar, dat over de manier waarop de stichting vanuit Mariënweerd tot stand kwam daarentegen kan heel goed juist zijn. Het valt bij dat laatste op dat de schrijver de namen van de uit Mariënweerd gezonden broeders zo precies weet. Folkolds optreden als koeherder (regels 211-214) is een toposGa naar voetnoot81. Dat Bescela een klooster in Babiloniënbroek en later in Woerd stichtte (regels 216-221) zal wel juist zijnGa naar voetnoot82, al geeft het genoemde getal van zeventig zusters te denken. Het nonnenklooster heeft vermoedelijk niet lang bestaanGa naar voetnoot83. | |
[pagina 109]
| |
Er ontbreekt bovendien het een en ander in dit verhaal over Folkold. Dat hij geen kinderen had staat met zoveel woorden in de Annales Rodenses, de kroniek zwijgt erover. Zelfs zijn overlijden wordt niet expliciet vermeld; dat hij vermoedelijk in 1149 stierf blijkt uit de mededeling (regel 210) dat hij vijftien jaar in het premonstratenzer habijt leefde. Volgens het Bernse necrologium stierf hij op 12 april. Over Bescela's overlijden wordt in het geheel niets gezegd. Het necrologium noemt als haar sterfdatum 9 augustus en dat zal, net als Folkolds sterfdatum, wel juist zijnGa naar voetnoot84. Opvallend is ook dat in dit deel van de kroniek zo weinig tijdsaanduidingen te vinden zijn. Het eerste jaartal verschijnt pas in regel 133 bij de vermelding van de stichting van de norbertijner orde en die, het verhaal onderbrekende, mededeling kan heel goed een latere toevoeging zijn. Het is zeker mogelijk dat in dit deel van de kroniek méér historisch juist is dan we nu kunnen vaststellen, maar ik ben geneigd de betrouwbaarheid ervan niet hoog aan te slaan. Het tweede deel (capita 11-17) maakt een veel betrouwbaarder indruk. Het eerste lijkt voor een flink deel legende, zij het met een historische kern; het tweede is, afgezien van de Mariaverschijning in caput 14 (die voor de schrijver en zijn publiek natuurlijk even historisch was als de rest van het verhaal) duidelijk geschiedenis. Weliswaar is in dit tweede deel veel oncontroleerbaar, maar daar gaat het ook over zaken waarvan niet verwacht mag worden dat ze controleerbaar zijn; wat te controleren is blijkt juist en het overige biedt geen enkele reden tot verdenking. Wel moet ook van dit deel worden gezegd dat er veel niet in staat. Het is een heel beperkte kloostergeschiedenis; voor wat zich buiten Berne afspeelt heeft de schrijver geen belangstelling. Maar ook over het klooster zelf was meer te vertellen geweest. In regels 228-231 wordt vermeld dat abt Everhard I veel land verwierf en worden de door hem gestichte uithoven opgesomd; in regel 324 lezen we dat abt Everhard II goederen in Leeuwen verkreeg. Daar blijft het bij en een hele reeks van ons uit oorkonden bekende schenkingen van goederen en privileges aan de abdij in de door de kroniek bestreken periode blijft onvermeldGa naar voetnoot85. Over het goederenbezit van de abdij en de verwerving daarvan geeft de kroniek dus heel weinig informatieGa naar voetnoot86. Datzelfde geldt voor de gevallen waarin sprake is geweest van geschillen over grondbezit. Uit oorkonden kennen we conflicten met de kerk van Zyfflich in 1174 en 1189Ga naar voetnoot87 en met de abdij van St. Truiden in 1175Ga naar voetnoot88, waarover we in de kroniek niets lezen. Ook andersoortige belangrijke zaken die ons uit oorkonden bekend zijn worden in de kroniek niet genoemd. Zo hebben de abten Everhard II en Hendrik I in het | |
[pagina 110]
| |
begin van de dertiende eeuw een kleine rol gespeeld in de pogingen om de problemen rond het omstreden huwelijk van graaf Lodewijk II van Loon en Ada, de dochter van graaf Dirk VII van HollandGa naar voetnoot89, op te lossen. De kroniek zwijgt er geheel over. In 1216 hebben blijkens een oorkonde van paus Honorius IIIGa naar voetnoot90 abt en convent van Berne klachten over allerlei de abdij zowel door geestelijken als leken aangedaan onrecht voor de pauselijke stoel gebracht. Noch daarover, noch over het pauselijk besluit dienaangaande vinden we in de kroniek ook maar een woord. De schrijver had, als hij al niet op een andere manier op de hoogte was, over al die zaken het archief van de abdij kunnen raadplegen, maar hij heeft het niet gedaan. | |
4 Wanneer is de kroniek geschreven?Hiervóór is vastgesteld dat het handschrift waarin de kroniek is overgeleverd een kopie is uit de late vijftiende eeuw. De vraag is nu van wanneer het toen afgeschreven voorbeeld dateert. Op het eerste gezicht ligt het antwoord voor de hand: kort na de laatste beschreven gebeurtenis, het moment waarop Wouter abt wordt. Tegen dat simpele antwoord is echter wel wat in te brengen. We hebben in de kroniek twee delen onderscheiden, een verhaal over Folkold en zijn stichting en een korte geschiedenis van de abdij in de eerste eeuw van haar bestaan. Het is niet op voorhand uitgesloten dat die twee delen van de hand van verschillende schrijvers zijn. Het eerste kan, althans in theorie, al kort na Folkolds dood zijn opgesteld; het tweede, per abt geordende, deel kan bestaan uit steeds na de dood van een abt over diens abbatiaat gemaakte aantekeningen. Anderzijds zou het ietwat legendarische karakter van deel I erop kunnen wijzen dat dit lang na het erin beschrevene is ontstaan; misschien is deel II, dat uit contemporaine aantekeningen lijkt te bestaan, wel veel eerder geschreven dan deel I en is dat laatste door de kopiist vóór deel II geplaatst. Dat in deel II allerlei voor de abdij belangrijke zaken niet zijn behandeld opent zelfs de mogelijkheid dat ook dat stuk veel later is geschreven dan de periode die het bestrijkt en dat de gehele kroniek in de late middeleeuwen is ontstaan. Zo laat moeten we de kroniek echter zeker niet daterenGa naar voetnoot91. Dat de plaatsnaamvormen een laat-middeleeuwse indruk maken zegt in dit verband niets; die kunnen door de kopiist, zoals gebruikelijk, gespeld zijn op de wijze van zijn eigen tijd. Om te beginnen wordt Folkolds positie in dit verhaal misschien mooier voorgesteld dan die in feite geweest is, maar de echte opsmukking, zoals we die lang na de beschreven gebeurtenissen kunnen verwachten, vinden we pas in een zestiende-eeuwse Kleefse kroniek, van een deel waarvan de abdij in 1628 een authentieke kopie heeft laten maken. In die volstrekt onbetrouwbareGa naar voetnoot92 kroniek heet Folkold | |
[pagina 111]
| |
‘comes Teysterbandiae’ en in een in het begin van de zeventiende eeuw door de Bernensis Petrus Roovers geschreven geschiedenis van de abdij wordt hij zelfs ‘nobilissimus comes Teysterbandiae’Ga naar voetnoot93. Die vermeldingen zullen wel teruggaan op een versie van het van omstreeks 1460 daterende kroniekje De comitatu Teysterbandiae, waar Folkold uit het geslacht van de graven van Teisterbant stamt en voorzien is van een oud en roemrijk voorgeslacht. Dat verhaal is natuurlijk niet omstreeks 1460 verzonnen; het moet berusten op een traditie die in de tijd dat de kroniek werd geschreven kennelijk nog niet bestond. Vervolgens het verhaal over Folkolds wonderbaarlijke redding, dat op zichzelf misschien al een latere toevoeging is. Het korte, laconiek vertelde verhaal in de kroniek (caput 3) wordt in de Kleefse kroniek en in een aantal afschriften opgesmukt: terwijl het paard met Folkold op zijn rug over de rivier zwemt, verschijnt plotseling Maria achter op het paard, in één afschrift zelfs met het kind Jezus in haar armenGa naar voetnoot94. ‘Ita habet traditio ecclesiae Bernensis’, voegt een der afschriften toe - een late traditie blijkbaar. Opvallend is in dit verband, maar dan in omgekeerde richting, ook dat de kroniek Folkolds overspel met Bescela (regels 120-121) trouwhartig beschrijft, iets wat een latere schrijver misschien liever zou hebben weggelaten. Ten slotte is er het omstreeks 1350 door BekeGa naar voetnoot95 gelegde verband tussen Folkolds kloosterstichting en zijn daar veronderstelde medeplichtigheid aan de moord op Floris de Zwarte, de broer van graaf Dirk VI van Holland (1132). Volgens Beke was Folkolds stichting zowel gevolg van dankbaarheid voor de ontsnapping aan zijn vijanden als verzoening van zijn medeplichtigheid aan de moord. Dit verhaal, dat via Beke ook bij andere schrijvers is terechtgekomenGa naar voetnoot96, is al net zo uit de lucht gegrepen als dat over de stichting van Mariënweerd door Herman van Cuyk als zoen voor de moord op graaf Floris I in 1061Ga naar voetnoot97 en houdt daar zeker verband mee. Melis Stoke kent deze verhalen nog niet, dus ze zijn vermoedelijk pas in de veertiende eeuw ontstaanGa naar voetnoot98. De kroniek vertelt er niets over. Weliswaar ontbreekt daar wel meer, maar zo'n stichtelijke historie zou een schrijver uit de abdij zich toch niet hebben laten ontgaan. Het eerste deel van de kroniek moet geschreven zijn vóór Beke, dus voor het midden van de veertiende eeuw. De vaagheid en de aanwijsbare fouten maken het anderzijds onwaarschijnlijk dat dit deel geschreven is door een tijdgenoot van Folkold. Nadere analyse van de tekst | |
[pagina 112]
| |
6 De legende van Folkold van Berne in vier taferelen
Folkold wordt belaagd door de vijand (links-boven); Folkold springt te paard in de Maas (midden-boven); Folkold belooft een klooster te stichten en wordt op voorspraak van Maria gered (hoofdscene); Folkold en Bescela wijden zich toe aan het kloosterleven (voorgrondrechts). Laat-zestiende-eeuws paneel, 89 × 101 cm. Uden, Museum voor religieuze kunst | |
[pagina 113]
| |
wijst uit dat dit inderdaad niet het geval is. Het kan niet geschreven zijn vóór 1208, want in dat jaar werd de in de kroniek met Philips van Heinsberg verwarde Diederik van Hengebach aartsbisschop van Keulen en, gezien de formulering ‘qui postea fuit’, ook niet vóór 1212, het jaar waarin deze werd afgezet. Dat het verhaal over Folkold niet vóór omstreeks 1200 werd geschreven blijkt ook uit de vermelding van de hertog van Brabant; die titel, die in de plaats kwam van ‘hertog van Leuven’ kwam pas eind twaalfde eeuw in zwang en werd na 1200 al snel algemeen gebruikt, zowel in oorkonden als in verhalende bronnenGa naar voetnoot99. Daarmee is de marge, waarbinnen het eerste deel geschreven is, vernauwd tot tussen 1212 en omstreeks 1345. Een nadere bepaling van de tijd van ontstaan is te vinden in wat expliciet en impliciet wordt verteld over de plaats waarde burcht van Herman van Heusden stond. Folkolds dienstman Arnoud Urlan had een stuk land ‘aan deze kant van de rivier, tegenover de burcht’ (regel 51) en Hermans mannen steken om bij die akker te komen met een bootje de Maas over (regels 53 en 56). Als hij Berne aanvalt, steekt Herman met zijn legertje de brug bij Herpt over (regel 58) en na een mislukte aanval vluchten zijn aanhangers daarheen (regel 89). Berne was dus van de burcht van Heusden gescheiden door de Maas. Dat impliceert twee dingen: als de schrijver over de Maas spreekt, bedoelt hij in deze passages kennelijk de Oude Maas en met Heusden wordt dus Oudheusden bedoeld. Ten opzichte van de Nieuwe Maas liggen Berne en Heusden immers aan dezelfde kant van de rivier. De schrijver kent de nieuwe Maasloop wel: dat is de door hem als A aangeduide rivier die ten oosten van Berne bij het niet te identificeren Opwert door Folkolds bondgenoten werd overgestoken (regels 85-86). Met ‘Mosa’ duidt hij echter de Oude Maas aan en hij moet dus, om voor zijn lezers begrijpelijk te zijn, geschreven hebben toen die rivier nog realiteit was. De Oude Maas heeft tot in de jaren zestig van de dertiende eeuw het karakter van een open rivier gehadGa naar voetnoot100, maar kort na de afdamming omstreeks 1270 stelde dit water weinig meer voor. Dit deel van de kroniek moet geschreven zijn vóór die tijd. Als de schrijver over Heusden - Oudheusden dus - spreekt, heeft hij het, anders dan bij de Maas, kennelijk over een in zijn tijd niet meer bestaande situatie: ‘de burcht die toen naast de kerk van Heusden stond’ (regels 51-52). Op het moment dat hij schrijft staat die burcht dus ergens anders en dat moet wel in Heusden zijn. Over het moment waarop de heren van Oudheusden een stukje naar het noorden verhuisden is ons niets bekendGa naar voetnoot101; de oudste vermeldingen van Heusden hebben zeker betrekking op Oudheusden, maar de vraag is: tot wanneerGa naar voetnoot102? | |
[pagina 114]
| |
Een ‘ecclesia de Hosden’ vinden we in 1147 vermeld als bezit van het kapittel van St. Jan in LuikGa naar voetnoot103; dat het hier om Oudheusden gaat blijkt uit een oorkonde van 1285, waarin deken en kapittel van St. Jan goederen van het kapittel in ‘Audehusedinne’ met het patronaatsrecht van de kerk daar in erfpacht geven aan de abdij BerneGa naar voetnoot104. De ‘ecclesia de Osdinne’ die we in 1247 in het bezit van St. Truiden vindenGa naar voetnoot105 moet dan de kerk van het nieuwe Heusden zijn. Het oudste deel van de burcht van Heusden ‘zou nog van vóór 1200 kunnen dateren’Ga naar voetnoot106. In 1202 werd graaf Dirk VII van Holland door de Brabantse hertog gevangen genomen bij of in de burcht van ‘Husden’Ga naar voetnoot107; volgens een andere bron werd die burcht toen verwoestGa naar voetnoot108. Het is verleidelijk om te denken dat het daar nog om Oudheusden gaat en dat de burcht daarna in Heusden herbouwd is. Daar lag de burcht niet naast de kerk, zoals we op de kaart van Van Deventer kunnen zien. Het eerste deel van de kroniek moet geschreven zijn vóór 1247. Met die constatering vervalt alle aanleiding om te veronderstellen dat het preciezere tweede deel van de kroniek ouder zou zijn dan het eerste. Een aanwijzing dat het tweede gedeelte uiterlijk in 1246 voltooid werd zouden we kunnen putten uit het feit dat de verkoop in dat jaar van de door abt Everhard I verworven uithof Sanden (regel 230) aan het kapittel van St. Victor in XantenGa naar voetnoot109 niet wordt vermeld, hoewel over de hoeve die de abdij in DennenburgGa naar voetnoot110 bezat wel wordt gezegd dat die later verlaten is (regels 230-231). Sterk is het argument niet - de schrijver laat zoveel weg. Er zijn echter andere argumenten om de voltooiing van de kroniek vóór dat tijdstip te dateren. Laten we eens kijken naar de structuur van het tweede deel. Over de tijd van de eerste abt, Everhard I, worden we vrij uitvoerig ingelicht (capita 11-15). Over de tweede abt, Hugo, is de kroniek kort (caput 16). De overige abten worden in het lange caput 17 behandeld; vrij uitvoerig nog lezen we over de derde abt, Godschalk, maar kort over Everhard II, Hendrik I en Arnoud, heel kort ten slotte over de laatste drie abten, Diederik, Lodewijk en Wouter. Waarom worden die aantekeningen steeds korter? Het is heel waarschijnlijk dat de schrijver van het eerste deel - die mogelijk ook de rest van de kroniek of althans een deel daarvan heeft geschreven - althans aanvankelijk niet méér heeft willen schrijven dan is aangekondigd in het eerste deel van de titel van het verhaal: ‘Hoe de abdij van Berne is gesticht door heer | |
[pagina 115]
| |
Folkold’, een fundatiegeschiedenis dus. Als hij over de stichtingsoorkonde zegt dat hij die wil ‘opnemen in dit boekdeel’ (regel 158), mag daaruit niet worden afgeleid dat hij het plan had een heel boek te schrijven over de geschiedenis van de abdij; het ging hem om Folkold en diens stichting. Ik vermoed dat hij zijn verhaal geschreven heeft op de lege bladen achterin een boek - evangelieboek, prekenbundel of wat ook - en dat boek is het bedoelde ‘boekdeel’. Nadat hij zijn verhaal over Folkold had voltooid, is hij (of is een ander, of zijn anderen) verder gegaan; hij heeft (of zij hebben) over de abten en wat er tijdens hun abbatiaat gebeurde wat bijgeschreven tot het boek vol was. Zo is verklaard waarom de laatste aantekeningen zo kort gehouden zijn en zo is ook het abrupte einde van de kroniek verklaard: er was nog net ruimte om op te schrijven dat Wouter abt geworden was. Toch moet er voor Wouters dood nog wel een plaatsje te vinden zijn geweest. Die is niet vermeld, dus ik neem aan dat de laatste aantekening van de kroniek gemaakt is in het jaar dat Wouter abt werd, dus vermoedelijk in 1231.
De vraag is ten slotte: hoeveel schrijvers zijn er aan het werk geweest? Heeft degene die over Folkold schreef ook het tweede deel geschreven of is dat van de hand van een of meer anderen? Ergens een grens te trekken op grond van stijlkenmerken of woordgebruik is onmogelijk. Het verhaal is van begin tot eind stereotiep en vaak nogal onhandig geschrevenGa naar voetnoot111; de woordenschat van de schrijver of schrijvers is beperkt, we vinden eenzelfde formulering vaak herhaaldGa naar voetnoot112. Uit het feit alleen dat ‘pertesus’ in regel 130 met een accusatief en in regel 348 met een genitief is geconstrueerd, durf ik niet tot verschillende schrijvers te besluiten. Hiervóór is even als mogelijkheid gesuggereerd dat deel II geschreven zou zijn door verschillende schrijvers, die steeds na de dood of het aftreden, van een abt iets over diens abbatiaat zouden hebben toegevoegd. Zo kan het echter niet gegaan zijn. Abt Everhard I overleed in 1168 en dat is te kort na Folkolds dood om de fouten in deel I begrijpelijk te maken. Het aan hem gewijde deel van de kroniek is trouwens zo uitvoerig dat het heel goed geschreven kan zijn door degene die over Folkold schreef, dus pas na 1200. Van wat we over de vierde abt, Everhard II, lezen is om een andere reden duidelijk dat het niet direct na zijn aftreden in 1204 of 1205 geschreven kan zijn. We lezen immers (regel 327) dat hij daarna nog lang leefde en stokoud werd. Ook wordt al daarvóór (regels 322-323) gesproken over prior Arnoud, ‘die later abt werd’ en dat gebeurde pas in 1222. Vóór dat jaar kan het stukje over Everhard II dus niet opgesteld zijn. Aan de andere kant wordt soms door heel precieze informatie, zoals bijvoorbeeld de mededeling dat abt Godschalk voor de deur van de slaapzaal van St. Andreas in Keulen werd begraven | |
[pagina 116]
| |
(regels 318-319), de indruk gewekt dat de schrijver daarvan, als hij het al niet had meegemaakt, het toch had vernomen van een tijdgenoot van Godschalk. Als de kopjes boven de capita oorspronkelijk zijn, kunnen we een grens trekken na de dood van de derde abt in 1184 (regel 319), want het kopje boven het laatste caput heeft geen betrekking op de na de derde komende abten. Dan moeten we echter aannemen dat de mededeling over ‘heer Diederik die later aartsbisschop van Keulen werd’ een toevoeging aan het oorspronkelijke verhaal isGa naar voetnoot113; bovendien zijn de kopjes vermoedelijk niet oorspronkelijk. Datzelfde geldt voor de mededeling dat het in 1222 negentig jaar geleden was dat de abdij werd gesticht (regels 344-345) - de formulering wijst erop dat dat geen contemporaine aantekening is. Bewijsbaar is het niet, maar ik ben al met al geneigd om aan te nemen dat - afgezien van een aantal latere toevoegingen, waaronder vermoedelijk ook het tweede deel van de kop van het verhaal (‘diens burcht stond daar vroeger namelijk’) - één schrijver verantwoordelijk is zowel voor het deel over Folkold, waarbij hij geput heeft uit de in de abdij bestaande traditie, als voor het vervolg tot regel 346 en misschien zelfs voor de aantekeningen over de laatste drie abten. Het verhaal is dan of in 1222 geschreven en daarna nog aangevuld, ofwel in zijn geheel in 1231 opgesteld. | |
5 Verantwoording van tekst en vertalingDe teksteditie is gebaseerd op het vijftiende-eeuwse handschrift. De afschriften daarvan zijn zonder betekenis voor de vaststelling van de tekst en de vele tekstvarianten die ze bieden zijn niet in de tekstnoten opgenomen. In het handschrift onleesbare letters zijn tussen vierkante haken geplaatst. Ik heb in de tekst van het handschrift zo min mogelijk veranderd en bijvoorbeeld het zonderlinge ‘impreciaverat’ (regel 17) en ‘in ingens crevit’ (regel 154)Ga naar voetnoot114 laten staan en in regel 127 niet, zoals eigenlijk voorde hand ligt, ‘viderunt’ toegevoegd. Op een klein aantal plaatsen heb ik emendaties aangebracht, die in de tekstnoten zijn aangegeven. De tekst van de oorkonde geef ik naar de recente editie van CampsGa naar voetnoot115; de plaatsen waar de kroniek daarvan afwijkt zijn in de tekstnoten aangegeven, maar spellings varianten alleen waar het namen betreft. De door de schrijver van de oorkonde een aantal malen gebruikte e caudata moest om technische redenen vervangen worden door een e zonder staart. De in het handschrift ontbrekende nummering van de capita heb ik toegevoegd. Daarbij deed zich het probleem voor of in caput 8 ‘Tercio nonas augusti fundata | |
[pagina 117]
| |
est ecclesia Bernensis’ (regel 143) als kopje van een nieuw caput moest worden opgevat. In die richting wijst de vergrote hoofdletter A van ‘Anno’ en het feit dat de passage buiten de regelbreedte uitloopt. De betreffende woorden zijn echter niet in rood of blauw geschreven. De doorslag geeft dat de kopiist een scheidingsteken heeft aangebracht vóór hij ‘Tercio’ schreef: hij zal daar dus geen nieuw caput bedoeld hebben. Ik heb er naar gestreefd zo letterlijk mogelijk te vertalen en de soms onbeholpen stijl van de kroniek in de vertaling niet te verhullen. |
|