Nederlandse historische bronnen 7
(1987)–Anoniem Nederlandse historische bronnen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |||||||||||||||||
I Inleiding1 Van Egmondse bronnenstrijd tot Dirk I bisDe Utrechtse mediaevist Oppermann heeft zich als eerste met de ingewikkelde samenhang van de Egmondse bronnen beziggehouden. Reeds in zijn in 1920 verschenen Untersuchungen, I, Die Egmonder FälschungenGa naar voetnoot1 had hij een proeve gegeven van zijn tot het uiterste toe doorgevoerde hyperkritiek: vrijwel alles wat uit Egmond kwam was volgens hem vals. In 1925 nam hij, daartoe aangezocht door het Historisch Genootschap, de uitgave op zich van alle Egmondiana tot het jaar 1215. De inleiding van de acht jaar later verschenen Fontes EgmundensesGa naar voetnoot2 was weliswaar gematigder dan de Untersuchungen, maar toch zo controversieel dat ze voor langdurige en heftige discussies binnen de Nederlandse mediaevistiek heeft gezorgd. In de ‘Egmondse bronnenstrijd’ (1933-circa 1950) kozen Post en Tenhaeff de zijde van Oppermann; Meilink die later de inventarisatie van het abdijarchief zou voltooien en Dom Huyben, de eerste prior van de nieuwe Egmondse benedictijner stichting, konden zich met vrijwel geen der bevindingen van Oppermann verenigen. Kort gezegd kwamen die hierop neer: de Egmondse annalisten uit de tweede helft van de twaalfde eeuw en met name annalist C zouden voor de graven van Holland een verleden hebben willen construeren, waarin hun positie als eigenkerk heren van de oorspronkelijke Echternachse kerken in Holland en de Egmondse abdij werd veiliggesteld tegen de claims van de bisschoppen van Utrecht. Om de oudste grafelijke usurpatie (die van de kerk van Egmond) te verdedigen, moest de gehele Egmondse geschiedenis rigoureus worden herschreven: er werd daarom een relatie gelegd tussen Adalbert en Egmond - Adalbert zou oorspronkelijk nooit in Egmond hebben geleefd, maar pas tegen het eind van de tiende eeuw vanuit Gent naar Egmond zijn overgebracht -, Adalberts ‘graf’ in de Egmondse kerk, het bezit van die kerk door de graven (gepretendeerd in de vervalste oorkonde van 922Ga naar voetnoot3), de translatie van het gebeente van Adalbert uit die kerk en de stichting van de abdij. De tiende-eeuwse Vita Sancti Adalberti die als oudste verhalende bron natuurlijk een sleutelpositie innam, werd door bovengenoemde annalist C zo grondig omgewerkt dat van het oorspronkelijke werk vrijwel niets overbleef. Enkele jaren na de uitgave van de Fontes publiceerde Meilink zijn Egmondsche GeschiedbronnenGa naar voetnoot4 waarin hij op overtuigende wijze de authenticiteit van de meeste door Oppermann vals verklaarde bronnen kon aantonen. Afgezien van een enkele vervalsing zoals de oorkonde van 922, had volgens Meilink in Egmond nooit op grote schaal een herschrijving van het verleden plaatsgevonden; de Vita | |||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||
Adalberti was een geslaagde poging geweest de plaatselijke cultus met het ontstaan van de abdij te verbinden en dit werk was volgens Meilink, behoudens enkele interpolaties, geheel tiende-eeuws. Toch hield hij een slag om de arm: de waarschijnlijkheid van deze interpolaties zou alleen aangetoond kunnen worden na een zorgvuldig onderzoek van ‘stijl en woordkeus’Ga naar voetnoot5. Blijkbaar was dit nog niet gebeurd en het is er ook nadien niet meer van gekomen. In 1949 verscheen postuum van de hand van Huyben een succesvolle aanval op de conclusies van Oppermann ten aanzien van de authenticiteit van de VitaGa naar voetnoot6 - ook Oppermann was toen al overleden; met de dood van de belangrijkste tegenstanders hield de bronnenstrijd eenvoudigweg op. Tegenwoordig wordt aangenomen dat hij in het voordeel van Meilink is beslecht, hetgeen echter niet wil zeggen dat al zijn resultaten even bevredigend zijn. Meilink blijft daarvoor mijns inziens met name in het geval van de Vita te veel in vermoedens steken. Na Meilink heeft alleen Koch zich nog met de Egmondse bronnen beziggehouden, althans met een deel daarvan. Voor het Oorkondenboek van Holland en Zeeland, IGa naar voetnoot7 verzorgde hij een uitgave van de Egmonds-Hollandse oorkonden tot 1222. Hierbij kwam onder andere, hoewel niet door iedereen geaccepteerd, de authenticiteit van de oorkonde van 922 vast te staan. Het merendeel van de studies dat sindsdien over het Egmondse verscheen had de graven- en abdijgeschiedenis tot onderwerp; elke nieuwe uitspraak over de bronnenproblematiek werd zorgvuldig vermedenGa naar voetnoot8. In het voetspoor van Huyben en Meilink verscheen in 1973 het standaardwerk over de abdijgeschiedenis van HofGa naar voetnoot9, in de jaren daarna volgden kleinere studies van De CockGa naar voetnoot10, CordfunkeGa naar voetnoot11 en RentenaarGa naar voetnoot12. 1984 was een goed jaar voor het Egmondonderzoek: de aan Sint Adalbert toegeschreven relieken werden door MaatGa naar voetnoot13 aan een kritisch onderzoek onderworpen, hetgeen interessante gegevens opleverde over de wijze waarop men in de middeleeuwen in Egmond met het gebeente van zijn patroon omging. HugenholtzGa naar voetnoot14 maakte een studie van het veranderend heiligenbeeld van Adalbert. Vervolgens verscheen van de hand van Cordfunke een boek over de archeologie van de oude abdij: Opgravingen in EgmondGa naar voetnoot15, voor de reconstructie van de bouwgeschiedenis van essentieel belang. Cordfunke sloot zich in zijn inleiding voor wat betreft de behandeling van de | |||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||
eerste Hollandse graven aan bij een recente theorie van Van WinterGa naar voetnoot16. Dit had tot gevolg dat hij niet de traditionele telling van de graven (Gerulf, † omstreeks 916, Dirk I, circa 885-circa 941 en Dirk II, circa 925-988) aanhield, maar een generatie inlaste tussen Dirk I en Dirk II in de persoon van Dirk I bis (circa 910-939). Aan deze ‘nieuwe Hollandse graaf’ werd een nogal belangrijke rol in de abdijgeschiedenis toegekend: hij zou de translatie van het gebeente van Adalbert hebben laten verrichten, een houten kapel in Hallem (het huidige Egmond-Binnen) hebben laten bouwen en het kloosterleven op Egmondse bodem hebben gegrondvest. Zowel Van Winter als Cordfunke hadden intensief gebruik gemaakt van de Vita Sancti Adalberti en meenden dat zij voor hun theorie door de vroegste Egmondse traditie (de oorkonde van 922, de Vita en de Evangelie-aantekeningenGa naar voetnoot17) gesteund werden, sterker nog, dat zij deze traditie voor wat betreft de traditionele telling der graven ‘ontzenuwd hadden’Ga naar voetnoot18. In het hierna volgende zal ik trachten aan te geven hoe Van Winter en Cordfunke op Dirk I bis zijn gekomen en vervolgens wil ik vanuit de bovengenoemde Egmondse bronnen die zij ontzenuwd meenden te hebben, hun creatie bestrijdenGa naar voetnoot19.
HoekGa naar voetnoot20 was de eerste die de mogelijkheid van een tussengeneratie heeft geopperd. Mede op grond van het volgens hem grote leeftijdsverschil tussen Dirk I en Dirk II - de eerste zou rond 880 zijn geboren en de laatste overleed in 988 - meende hij dat de Gerulf die als levende persoon genoemd wordt in het Goederenregister van de Utrechtse kerkGa naar voetnoot21 (door hem gedateerd op 948), wel eens de zoon zou kunnen zijn van Dirk I en de vader van Dirk II. Deze Gerulf, genoemd naar zijn grootvader, zou zijn overleden toen Dirk II nog minderjarig was; de hoogbejaarde Dirk I zou toen tijdelijk de macht weer in handen hebben gehad. Dirk II volgde dus in feite zijn grootvader op: een Dirk volgde op een Dirk, geheel volgens de latere Egmondse traditie. Volgens Van WinterGa naar voetnoot22 stierf deze Gerulf, in wie zij de oudste zoon van Dirk I zag, kinderloos. Hij zou echter een jongere broer hebben gehad die rond 910 was geboren, ook een Dirk, en deze zou om onduidelijke redenen later altijd zijn verward met zijn vader. Dirk I zou niet lang na 928 zijn overleden; hij | |||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||
moet volgens CordfunkeGa naar voetnoot23 ongeveer vijftig jaar zijn geworden, want hij zou vrijwel even oud zijn geweest als zijn broer Waldger, die op zijn beurt geruime tijd vóór 880 zou zijn geboren. Dirk I bis (de Dirk van rond 910) volgde zijn vader Dirk I op. In de ruim tien jaar die hem als graaf waren gegeven ontpopte hij zich als een actief man: hij liet het gebeente van Sint Adalbert opgraven uit de kerk die in 922 aan zijn vader was geschonken, bouwde een klooster te Hallem en liet daar de relieken heen brengen. Enkele dagen na de slag bij Andernach (2 oktober 939) bezweek hij aan zijn verwondingen. De minderjarige Dirk II, zijn rond 925-930 geboren zoon, werd voorlopig door zijn schoonvader Arnulf van Vlaanderen te Gent opgevoed. De door Hoek, Van Winter en Cordfunke voor Dirk I als vanzelfsprekend aangenomen chronologie is op zichzelf zeer aanvechtbaar: was Dirk I wel even oud als zijn geruime tijd vóór 880 geboren broer Waldger? Werd deze laatste wel geruime tijd vóór 880 geboren? Waren de broers kinderen van dezelfde moeder? Waarom kan Dirk I in 916, in welk jaar hij voor het eerst wordt genoemdGa naar voetnoot24, geen jonge graaf zijn geweest, zodat eerder een fors leeftijdsverschil met Waldger voor de hand ligt dan een ‘kloof’ met Dirk II? Als hij namelijk rond 890-895 zou zijn geboren - waarvoor we mijns inziens geen kunstgrepen hoeven toe te passen -, verloopt de aansluiting tussen hem en Dirk II zonder problemen. Van Dirk II weten we namelijk dat hij in 988 op een voor die tijd hoge leeftijd is overleden; als we aannemen dat hij 60 à 65 jaar is geworden, zou dit betekenen dat hij rond 925-930 is geboren. Dirk I is dan tussen zijn dertigste en veertigste vader geworden. Ik laat deze punten voor wat ze zijn. Nu wil ik het onderzoek toespitsen op het verband tussen de schenking van 922 en de daarbij opgestelde oorkonde en de translatie van het gebeente van Adalbert, omdat ik vermoed dat daarin een oplossing voor het Dirkenprobleem ligt.
De oorkonde van 15 juni 922 is de tweede koningsoorkonde uit een groep van vier die door de Hollandse graven aan de abdij van Egmond in bewaring werd gegeven. Koning Karel III (de Eenvoudige) schenkt hierin aan graaf Dirk I de Egmondse kerk en alle haar behorende goederen, binnen een gebied dat wordt begrensd door Swithardeshaga in het zuiden en Fortrapa en Kinnem in het noorden, in eigendomGa naar voetnoot25. In de oorkonde wordt een opsomming van vaste formuleringen gegeven, | |||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||
die ten tijde van Karel III voor dergelijke schenkingen gebruikelijk wasGa naar voetnoot26. Dirks rechten op het door de koning geschonken goed worden uitgelegd door gelijkstelling met de rechten die hij op zijn eigen erfgoed, in casu allodiale bezitGa naar voetnoot27, heeft: ut sicut reliquis possessionibus [erfgoed] quibus iure hereditario videtur uti, ita et hiis nostri muneris largitate rebus impensis [geschonken goed] valeat secure omni tempore vite sue frui ipse et omnis eius posteritasGa naar voetnoot28. Door de formuleringen ‘iure hereditario’ en ‘omnis eius posteritas’ wordt de vererfbaarheid uitgedrukt. Bovendien wordt in het vervolg van de oorkonde, aan het eind van de dispositie, het recht op vervreemding verleend: ut libere hec omnia teneat atque possideat habeatque postestatem de hiis iuxta libitum suum ordinandi seu faciendiGa naar voetnoot29. Een zeer aantrekkelijke schenking omdat de Egmondse kerk, toen waarschijnlijk al een van de moederkerk Heiloo onafhankelijke dochterkerk, door het bezit van het gebeente van Sint Adalbert een aanzienlijk grondbezit had weten op te bouwenGa naar voetnoot30. Toch is de schenking niet zonder problemen: volgens OppermannGa naar voetnoot31, MeilinkGa naar voetnoot32 en recentelijk BlokGa naar voetnoot33 was de vermelding van de kerk in de oorkonde van 922 een interpolatie van later datum, van de hand van een van de twaalfde-eeuwse annalisten. Blok meent dat het onmogelijk is dat Karel de Egmondse kerk wegschonk; blijkens een oorkonde van 1063Ga naar voetnoot34 behoorde de kerk immers tot het bezit van de abdij van Echternach en dat was natuurlijk vanaf de oudste tijd zo geweest. De schenking van 922 zou volgens hem een aantal niet nader gespecificeerde goederen hebben bevat in het door de bovengenoemde plaatsen begrensde gebied. KochGa naar voetnoot35 maakt door een vergelijking van deze oorkonde met andere oorkonden | |||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||
van Karel III mijns inziens aannemelijk dat de vermelding van de Egmondse kerk in het origineel van 922 moet hebben gestaan. Mogelijk heeft Karel zijn vijand Giselbert van Lotharingen die in die dagen Echternach in bezit hield een hak willen zetten en de kerk, zijn kerk dus, weggegeven: al met al een vreemde schenking die op zichzelf niet in orde isGa naar voetnoot36. De ontvanger, Dirk I, zal zich er niet aan gestoord hebben: hij kon zich verschuilen achter de ‘fides publica’ van de koning en de onwraakbaarheid van de oorkondeGa naar voetnoot37. Maar ook wanneer de kerk niet tot het object van de schenking behoorde - wat ik dus niet geneigd ben aan te nemen -, heeft Dirk I in ieder geval wel koningsgoed in de buurt van Egmond gekregen, want dat was daar rijkelijk aanwezigGa naar voetnoot38, en zal hij zich in dat geval in zijn claims ten aanzien van de Egmondse kerk gesteund hebben gevoeldGa naar voetnoot39. Met de oorkonde in de hand heeft hij dan de kerk geüsurpeerd (blijkens de Egmondse traditie is de oorkonde altijd in verband gebracht met het bezit van de kerk). De translatie van het gebeente van Adalbert, wanneer deze ook mag hebben plaatsgevonden, was dan wel een wederrechtelijke actie.
Op dit punt wordt de Vita Adalberti interessant. De schrijver is in caput 13, waarin de aanzet tot de translatie wordt beschreven, bijzonder stellig: ‘graaf Dirk bezat de plaats [de plaats waar Adalbert begraven lag, de kerk dusGa naar voetnoot40] in wettig eigendom, | |||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||
evenals zijn nakomelingen’. Hij suggereert hierdoor dat de graaf die het bevel gaf tot de translatie, hiertoe het volste recht had omdat hij eigenkerkheer was. Het is natuurlijk mogelijk dat de schrijver van de Vita, gezien zijn opdracht, met wat extra stelligheid het grafelijk standpunt, namelijk dat van de usurpator, naar voren bracht, maar volgens mij komt die stelligheid heel ergens anders vandaan. We zullen in het vervolg nog wel zien dat onze schrijver niet zo'n overdrijver was, maar integendeel een precies man. Bij lezing van de Vita springen de bovengenoemde regels duidelijk in het oog: ‘... Theoderico comiti, qui locum eundem sicuti nunc posteri eius retinent proprietatis iure possidebat’. Dit is geen ‘vitataal’ maar oorkondentaal en de formulering doet zeer denken aan de zojuist behandelde schenkingsclausules. In menig oorkonde uit de negende en tiende eeuw - en niet in de laatste plaats in die van Karel de Eenvoudige - komen we dergelijke formuleringen tegenGa naar voetnoot41. Aangezien in deze passage het bezit van de Egmondse kerk aan de orde wordt gesteld, meen ik een relatie te mogen leggen met de oorkonde van 922; volgens mij is er sprake van een reminiscentie, het gaat wellicht wat ver van een citaat te spreken. We zullen in het vervolg nog zien dat de schrijver van de Vita ‘bronnenonderzoek’ gepleegd heeft: hij maakte een studie van Alcuins Vita Willibrordi en Beda's Historia Ecclesiastica. We weten eveneens van hem dat hij in Egmond geweest is. Zou hij dan niet een oorkonde hebben gebruikt die in het klooster bewaard werd, waar hij zelf als gast verbleef? Hoe is de schrijver dan in dit geval te werk gegaan? De vererfbaarheid die in de oorkonde wordt uitgedrukt door ‘hereditario iure’ en ‘omnis eius posteritas’, geeft hij weer met ‘posteri eius’. Het recht op vervreemding, dat volledig eigendom nabij komt, drukt hij uit met ‘possidebat’ (dus geen zwak ‘habebat’) en ‘proprietatis iure’ (in tegenstelling tot ‘hereditario iure’, vererfbaar bezit en ‘usufructuario iure’, bezit in vruchtgebruik). Hij heeft dus precies de condities van de schenking van 922 begrepen. Hieruit volgt mijns inziens dat de graaf uit caput 13, ‘Theodericus comes’, dezelfde moet zijn als de ‘fidelis Theodericus’ uit de oorkonde, dus dat déze de translatie liet verrichten. De gewetensvolle schrijver zou de oorkonde anders nooit zo ‘letterlijk’ gebruikt hebben.
Volgens Van Winter en Cordfunke verrichtte Dirk I bis de translatie. Dat moet dan gebeurd zijn tussen 928 en 939, want toen zou deze graaf geregeerd hebben. Dus Dirk I zou na 922 geen aanvechting hebben gehad om de kerk van haar bron van rijkdom (het gebeente van Adalbert) te ontdoen en er zouden meer dan zes jaar zijn verstreken voordat een andere graaf ingreep? Natuurlijk niet. Zo gauw als Dirk de kerk van Egmond kreeg of haar in ieder geval op grond van een misschien niet | |||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||
geheel duidelijke schenking kon claimen, heeft hij het gebeente laten opgraven en naar zijn reeds bestaande eigenklooster in Hallem laten brengen. Zo kon hij zowel de status van zijn klooster vergroten als de inkomsten van de Adalbertcultus opstrijkenGa naar voetnoot42. Bovendien zal hij ook wel geweten hebben dat er Echternachse aanspraken op de kerk waren; enige snelheid was dus geboden voordat er moeilijkheden met Echternach zouden komen. Veelzeggend is in dit verband dat de translatie volgens de Egmondse traditieGa naar voetnoot43 op 15 juni werd gevierd. HofGa naar voetnoot44 heeft aangetoond dat deze dag liturgisch gezien niet de meest logische is; er moet dus wel een relatie zijn te leggen met 15 juni 922, de dag waarop de oorkonde werd uitgevaardigd. Dit wil overigens niet zeggen dat de translatie ook inderdaad die dag plaatsvond; wèl heeft men - mijns inziens terecht - het verband tussen de gebeurtenissen gelegd. Nu kunnen we wat sneller gaan: in de Vita is sprake van twee Dirken: in de capita 13, 15 en 17 ‘Theodericus comes’ van de translatie (= Dirk I van 922) en in de capita 18, 19 en 20 ‘Theodericus iunior’, zijn zoon (door verwijzingen is hun relatie duidelijk). Van de laatste weten wij dat hij de stenen abdijkerk heeft laten bouwen en de vader was van Egbert en Erlinda: Dirk II dus. Dit betekent dat de Vita Dirk I bis uitsluit; met andere woorden, dat de schrijver alleen de generaties van Dirk I en Dirk II aannamGa naar voetnoot45. Hij zal rond 985 wel precies hebben geweten hoe het zat.
Tenslotte aandacht voor de Evangelie-aantekeningenGa naar voetnoot46. Op grond van formuleringen uit de eerste traditio, waarin wordt vermeld dat ene graaf Dirk, ‘domnus Theodericus comes’, ter wille van zijn zieleheil een deel van zijn domein aan de dan nog jonge abdij schenkt, meent Van WinterGa naar voetnoot47 dat er geen sprake van kan zijn dat het hier Dirk I betreft. Van deze niet gepreciseerde graaf Dirk wordt namelijk gezegd dat hij zijn ‘patrimonium’ (domein) ‘hereditario iure’ bezit. Volgens Van | |||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||
Winter ‘placht de term “hereditario iure” gebruikt te worden voor bezit dat iemand reeds geërfd had, en niet voor goederen die hij als eerste erfelijk aan zijn nageslacht mocht nalaten’Ga naar voetnoot48. Aangezien de schenking een deel van het kerkgoed betrof dat Dirk I in 922 had gekregen, moest ze zijn verricht door een Dirk uit de volgende generatie, die tevens vader was van de even verderop genoemde ‘domnus Theodericus iunior’ (Dirk II)Ga naar voetnoot49: Dirk I bis. Hoe aantrekkelijk en ‘elegant’Ga naar voetnoot50 dit ook moge klinken, we moeten het verwerpen aangezien het berust op een verkeerd begrip van de term ‘hereditario iure’Ga naar voetnoot51. Wanneer iemand iets ‘hereditario iure’ bezit, heeft hij dit in vererfbaar eigendom, in tegenstelling tot bezit dat hij in vruchtgebruik heeft (voor de duur van het leven), of allodiaal bezit, wat vererfbaar en vervreemdbaar is. Geërfd goed bezit men natuurlijk ook ‘hereditario iure’ en dat zal met het bezit van Dirk I ongetwijfeld het geval zijn geweest: hij was immers mede-erfgenaam van de goederen die zijn vader Gerulf in 889 in eigendom had gekregenGa naar voetnoot52. Het omgekeerde (dat wat men ‘hereditario iure’ bezit derhalve geërfd goed is) is echter niet noodzakelijk en daarvan zijn veel voorbeelden te geven. Hier één uit het falsum van 1083Ga naar voetnoot53, waarin op de koninklijke schenkingen van 922, 967 en 985 gezinspeeld wordt: ‘... antecessores nostri ex propriis possessionibus et a regibus iure hereditario susceptis ...’. Als dus Dirk zijn domein ‘hereditario iure’ bezit, wil dat niets anders zeggen dan dat hij dit tot zijn erfbezit mag rekenen; hoe hij eraan is gekomen doet niet ter zake. Nu weten we dat bij de schenking van 922 naast het recht op vervreemding ook vererfbaarheid was inbegrepen. De vererfbaarheid werd door onder andere ‘hereditario iure’ uitgedrukt en had betrekking zowel op het allodiale bezit dat Dirk I vóór 922 had, als op het door de koning geschonken goed. Wij mogen hier dan ook veronderstellen dat de formulering uit de dispositie van de oorkonde van 922: ‘possessionibus quibus iure hereditario videtur uti’, heeft doorgewerkt in de eerste | |||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||
2 Egbert van Trier (Codex Egberti, Reichenauer School, omstreeks 980)
Trier, Stadtbibliothek | |||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||
traditio van de Evangelie-aantekeningen: ‘partem patrimonii, quam hereditario iure visus est possidere’, en dat dientengevolge de hier genoemde ‘domnus Theodericus comes’ dezelfde is als de ‘fidelis Theodericus’ uit de oorkonde. Hiermee is een van de belangrijkste pijlers onder de Dirk I bis-theorie komen te vervallen. | |||||||||||||||||
2 De auteurs en het werkDe epiloog van de Vita Sancti Adalberti (caput 28) begint met de op zichzelf merkwaardige mededeling dat de Vita het werk is van ‘cucullarii’, monniken, van het klooster Mettlach. Niet één schrijver zoals bij de meeste vitae, maar verschillende; hoeveel wordt niet gezegd en ze zijn allen zonder naam. Eén van hen kennen we echter uit een andere bron: Ruopert, monnik van het onder Trier gelegen klooster MettlachGa naar voetnoot54. In de elfde-eeuwse Miracula LiutwiniGa naar voetnoot55 wordt van hem verteld dat hij naar Egmond werd gestuurd om het Leven van Adalbert te schrijven en we mogen op grond van die mededeling wel aannemen dat hij in ieder geval de eerste zeven capita, de eigenlijke Vita, heeft geschreven en waarschijnlijk nog wel meer. Dat het werk geheel van zijn hand zou zijn geloof ik niet: alleen al het meervoud ‘cucullarii’ dwingt tot een andere conclusie. Ik geloof echter ook niet dat hij door een groep schrijvers werd bijgestaan; naar ik hoop aan te tonen was er maar één andere schrijver. We hebben er dan twee: Ruopert die naar mijn mening de oorspronkelijke opdracht had gekregen, maar het werk onaf moest laten en een onbekende monnik, de Mettlachse anonymus, wiens werkzaamheid ik in één caput zeker kan aanwijzenGa naar voetnoot56. Hij maakte het werk af en bracht in de epiloog enkele kleine veranderingen aan. Zij zijn de ‘cucullarii Medelocensis cenobii’. Volgens de epiloog ging het initiatief tot het schrijven van dit werk uit van de aartsbisschop van Trier, Egbert (977-993) (afbeelding 2), en hem kennen we goed. Hij was een zoon van graaf Dirk II van Holland en Hildegarde van Vlaanderen en werd rond 950 geboren. In caput 19 wordt een genezingswonder verhaald dat hem op volwassen leeftijd is overkomen, toen hij als subdiaken in het klooster te Hallem woonde; het moet rond 970 zijn gebeurd. Reeds in augustus 977 werd hij tot aartsbisschop van Trier gewijd nadat hij eerst een vol jaar als kanselier werkzaam was geweest: een bliksemcarrière. Vanuit Trier bleef Egbert nauw betrokken bij | |||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||
de Egmondse abdij. Schenking van boeken, liturgisch gerei en de opdracht tot het schrijven van de Vita getuigen daarvan. De aartsbisschop van Trier was qualitate qua heer van het klooster Mettlach. Reeds in de zevende eeuw werd het klooster door zijn stichter Liutwin aan de aartsbisschoppelijke zetel van Trier onderworpen en hoewel bisschop Rotbert in de tiende eeuw afstand had gedaan van de abtstitel, behield hij het eigendomsrecht op de abdij. Egbert geldt dan ook inde Vita als de ‘serenissimus dominus monasterii’; toen hij het klooster Egmond wilde vereren met een levensbeschrijving van zijn patroonheilige, kon hij zich wenden tot zijn eigen monniken. Mettlach bevond zich in de dagen van Egbert in een bloeiperiode: onder abt Nizo (980-986) was Egberts begaafde ‘secretaris’ Remigius, die vanaf 994 zelf abt van Mettlach zou zijn, hoofd van de kloosterschool. Enkele van de Mettlachse monniken hadden hun vorming genoten aan de kathedraalschool van Reims, waar Gerbert, de latere paus Sylvester II (999-1003), filosofie en klassieke letteren doceerde. In de Miracula Liutwini is sprake van twee van hen die door abt Ruothwic (vóór 980) naar Reims werden gezonden. Eén van hun klasgenoten op de Mettlachse kloosterschool - het is niet duidelijk of hij zelf ook in Reims heeft gestudeerdGa naar voetnoot57 - was de ons bekende Ruopert ‘die - daarvoor naar Egmond gestuurd - het Leven van Sint Adalbert in heldere taal heeft beschreven’Ga naar voetnoot58. Hoe heeft Ruopert zich van zijn taak gekweten? Hoogstwaarschijnlijk heeft hij informatie van Egbert gehad; ze moeten elkaar ongetwijfeld gekend hebben. Ook geloof ik dat hij in Egmond is geweest om zich daar op de hoogte te stellen van de situatie: de beschrijvingen van de zandverstuivingen op het Egmondse strand (caput 12) en de Hallemse bodemgesteldheid (caput 18) lijken van een ooggetuige te zijnGa naar voetnoot59. Ruopert zegt trouwens zelf dat hij bepaalde wonderen die waren gebeurd | |||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||
ten tijde van Dirk II, ter plekke in hun uitwerking heeft gezienGa naar voetnoot60. Ook de verwijzing naar ooggetuigen uit de buurt van het Egmondse klooster (caput 24) doet vermoeden dat de schrijver een en ander in Egmond zelf heeft opgetekend en zoals we reeds in het voorafgaande hebben gezien heeft Ruopert een in het klooster te Hallem bewaarde koningsoorkonde ‘gebruikt’. | |||||||||||||||||
2 a Ruopert van Mettlach, de stijlDe meest kenmerkende eigenschap van Ruoperts stijl is het rijm. Het rijm in heiligenlevens, geschiedwerken, oorkonden en andere teksten, in de negende en tiende eeuw nog niet algemeen, vond zijn hoogtepunt in de elfde eeuw. Er is een ontwikkeling te constateren van het éénlettergrepige rijm in de vroege tijd naar het meerlettergrepige in later tijdGa naar voetnoot61. De Vita is geheel in deze stijl geschreven en Ruopert beheerst het rijm goed. Slechts de eerste regels van caput 10, caput 26-27 in zijn geheel en de eerste regels van de epiloog vormen een uitzondering. Het rijm, hoofdzakelijk éénlettergrepig, is hier en daar tweelettergrepig; ook wordt meervoudig rijm gebruikt, waarbij de laatste woorden van een zinsdeel rijmen met die van het vorige. Een voorbeeld waarin de laatste twee vormen naast elkaar voorkomen: Fuit ergo in beato Adalberto tanta morum lenitas, / ut omnes ad sui imitationem alliceret suavitas. / Quidquid verbis suadebat iubendo, / factis premonstrabat exequendo [caput 4]. Door de rijmdwang is de schikking van de woorden en zinsdelen meestal symmetrisch. Stijlfiguren als de antitheseGa naar voetnoot62 vloeien er dan ook als vanzelfsprekend uit voort. De antithese komen we zeer vaak tegen: quoscumque gressus debilitas enervabat / redigesta membrorum compages erigebat [caput 15]. Herhaaldelijk zien we deze stijlfiguur aan het einde van een caput, wanneer de moraal uit het voorafgaande wordt gegeven: | |||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||
cuius ope digna temerarium non absorbuit ultio, / sed in meliorem statum extulit pia correctio [caput 11]. Ook beeldspraak past Ruopert vaak toe. Twee voorbeelden, ontleend aan de Vita Willibrordi van Alcuin: Certatim igitur ad eum tam Anglorum quam Scotorum convolabant examina ... Quibus sanctus Adalbertus ut generosior apis adiunctus [caput 1]. En twee fraaie, aan de natuur ontleende beeldspraken van Ruopert zelfGa naar voetnoot63: Quocirca necesse est morem teneamus cuiuslibet amena virecta adeuntis, qui dubius eligendorum specie florum eotenus temperat appetitum, ut satisfaciat usuali delectationi, / non excessuali succumbat oneri [caput 8]. Vaak gebruikt hij metoniemenGa naar voetnoot64: ‘divine pietatis auspicante regimine’ (caput 3), ‘superna gracia’ (caput 5), ‘clarescente superne bonitatis affluentia’ (caput 12), ‘superna pietas’ (caput 21). Ook gradatieGa naar voetnoot65 past hij toe: Que vero eius vite qualitas fuerit / vel quo sudore in predicationis erogatione certaverit, / quibus quantisque miraculis coruscaverit, / liber gestorum eius luculenter scire volentibus aperit [caput 3]. Ruopert kent de traditionele topiekGa naar voetnoot66 goed. Hier drie voorbeelden van onmogelijkheidstopiek die zeer met elkaar verwant zijn: Que tam numerosa sunt, ut si ea per singula describere temptemus, / non modo difficultatis, / sed etiam impossibilitatis / amfractus incurramus [caput 8]. | |||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||
De epiloog van de Vita geeft fraaie voorbeelden van bescheidenheidstopiek: Quicumque igitur libellus in manus venerit, non hebetis ingenii crassitudinem, / non inculte rusticitatis intendat absonitatem / nec arguat eos temeritatis, / qui imbecillitatem virium non trutinarent ad immensitatem ponderis, / quia maiori se subicit periculo, qui inobedientie noxam non pertimescit, / quam qui proprie possibilitatis modum obauditionis intuitu pensare negligit. / Ergo quidquid incoctum deprompserit scribentium tenuitas, / hoc roboret precipientis auctoritas. Tenslotte moet opgemerkt worden dat Ruoperts taalgebruik zeer consistent is: tijds- en persoonsaanduidingen, termen voor het Goddelijke, voor de heilige en zijn relieken en aanduidingen voor de verschillende kerkgebouwen, zijn met zorg gekozen en worden systematisch gebruikt. Er is bijvoorbeeld geen verwarring mogelijk als Ruopert het over een ‘ecclesia’ heeft: alleen de Adalbertkerk aan de voet van de duinen (de kerk van Egmond uit de oorkonde van 922) noemt hij zo. Voor de houten kapel en de latere stenen abdijkerk te Hallem gebruikt hij respectievelijk ‘oratorium’ / ‘templum’ en ‘basilica’. | |||||||||||||||||
2 b De bronnenAan het begin van de Vita noemt Ruopert de bronnen die hij gebruikt heeft: ‘ecclesiasticae historiae’ (caput 1) en wanneer hij over Willibrord komt te spreken: ‘liber gestorum eius’ (caput 3); het is duidelijk dat hij met dat laatste de door Alcuin geschreven Vita Willibrordi bedoeltGa naar voetnoot67. In Ruoperts Vita treffen we nogal al wat ontleningen uit en reminiscenties aan dat werk aan; vooral in de eerste drie capita is Alcuin intensief gebruikt. Ruopert heeft zich terdege in zijn onderwerp ingelezen en waar mogelijk voegde hij Alcuins woorden in zijn eigen stijl in. Na caput 3 neemt het aantal Alcuin-citaten af en eerst in de epiloog vinden we weer enkele treffende overeenkomsten met passages uit de Vita Willibrordi. Welke zijn de ‘ecclesiasticae historiae’? Op grond van citaten uit de Vita Willibrordi in de daarna volgende regels zouden we geneigd zijn aan te nemen dat alleen dat werk daarmee wordt bedoeld. Uit de eerste drie capita blijkt echter dat Ruopert Beda's Historia Ecclesiastica - en daarvan in het bijzonder van boek V de capita 9, 10 en 11, over de Friezenmissie van Egbert, Wigbert en Willibrord - goed kendeGa naar voetnoot68. Weliswaar is het aantal Beda-citaten veel geringer dan het aantal Alcuin-citaten, zeker is dat Ruopert Beda heeft gebruikt. Ik meen dan ook dat met het meervoud ‘ecclesiasticae historiae’ zowel het ‘liber gestorum Willibrordi’ van Alcuin als de Historia Ecclesiastica van Beda bedoeld zijn. | |||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||
Volgens Oppermann zou Ruopert echter alleen Beda's werk hebben gebruiktGa naar voetnoot69. Hij trof een groot aantal Beda-citaten in de tekst aan, meer dan er in feite in staan. Alle Alcuin-citaten - bij Oppermann de helft minder dan ik heb aangetroffen - zouden afkomstig zijn van de laat-twaalfde-eeuwse Egmondse annalist C. Deze zou het werk van Alcuin goed gekend hebben en de gehele Vita van Ruopert op basis daarvan aan het eind van de twaalfde eeuw hebben herschreven. Oppermanns belangrijkste argument was een vermeend Alcuin-citaat in een door C geschreven glosse op het jaarbericht van 877, waarin melding wordt gemaakt van de schenking van Egmond (sic!) en enkele goederen binnen een begrensd gebied door Karel III aan graaf Dirk IGa naar voetnoot70: ‘Theoderico comiti largitus est Ekmundam cum pratis, silvis et omnibus aliis que inter Forthrepa et Suitherthe nunc posteri eius possident anno Domini DCCCLXIII’. Dit zou gedeeltelijk zijn ontleend aan de volgende Alcuin-passageGa naar voetnoot71: ‘In qua post multiplices sancti laboris agones a Deo coronatus corpore requiescit, et posteri eius usque hodie ex sanctitatis eius traditione possident’ (caput 1) en in de Vita Adalberti bij de twaalfde-eeuwse bewerking als volgt terecht zijn gekomen: ‘Theoderico comiti, qui locum eundem sicuti nunc posteri eius retinent proprietatis iure possidebat’ (caput 13). MeilinkGa naar voetnoot72 trok als eerste de Alcuin-kennis van C in twijfel, maar meende toch dat deze glosse van Alcuin afkomstig moest zijn, indirect weliswaar. De annalist zou dit citaat hebben aangetroffen toen hij het werk van Ruopert raadpleegde en dié kende Alcuin goed. Dat geloof ik ook, maar is deze passage wel een Alcuin-citaat? Volgens mij niet. Als we de overeenkomsten bekijken tussen de glosse, de Vita- en de Alcuin-passage, vinden we slechts ‘posteri eius’ en ‘possident/possidebat’ en dat is wel zeer gering. Bezitsverhoudingen bij nakomelingen zijn moeilijk met andere woorden uit te drukken; men had daarvoor in de middeleeuwen vaste, stereotiepe frasen tot zijn beschikkingGa naar voetnoot73. In het voorafgaande ben ik reeds uitvoerig ingegaan op de relatie tussen de oorkonde van 922 en de VitaGa naar voetnoot74. De glosse van annalist C is in feite een vroeg-twaalfde-eeuwse bevestiging van mijn waarneming dat er in de Vita sprake is van een ‘citaat’; C bracht de Vita en de oorkonde in een zelfde verband.
Naast het functionele gebruik van Alcuins Vita, enkele capita uit Beda's Historia en de oorkonde van 922, citeerde Ruopert veelvuldig uit het Oude en Nieuwe Tes- | |||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||
tament, de Psalmen, een enkele keer uit de Regel van BenedictusGa naar voetnoot75, de Vita Sancti Pauli van HieronymusGa naar voetnoot76, de Vita Sancti Martini van Sulpicius SeverusGa naar voetnoot77, de Vita Sancti Vulframni van Pseudo-IonaGa naar voetnoot78 en de Chronica van Regino van PrümGa naar voetnoot79. Als we OppermannGa naar voetnoot80 mogen geloven zou Ruopert ook nog geput hebben uit Rufinus' Historia EcclesiasticaGa naar voetnoot81, Gregorius' DialogiGa naar voetnoot82, Statius' ThebaisGa naar voetnoot83 en Folcuins Gesta abbatum Sancti BertiniGa naar voetnoot84. De twee vermeende Rufinus-citaten staan in de capita 17 (‘humanum auxilium’) en 28 (‘precipientis auctoritas’). In de Vita komen naast ‘humanum auxilium’ in caput 17, ‘divinum auxilium’ in caput 10 en ‘humanum consilium’ in caput 24, in een met caput 17 vergelijkbare passage, voor; ‘precipientis auctoritas’ is ontleend aan de proloog van de Vita Willibrordi: Rufinus vervalt dus. Vervolgens ‘Deo vacare’ uit caput 18 dat uit de Dialogi van Gregorius afkomstig zou zijn. In de Historia van Beda, Boek V caput 9, zoals gezien door Ruopert gebruikt, kwam ik het volgende tegen: ‘solito in silentio vacare Domino coepit’. Als ‘Deo vacare’ al een citaat is, lijkt het mij het meest waarschijnlijk dat het aan Beda ontleend is. Wat StatiusGa naar voetnoot85 betreft meen ik dat de overeenkomst tussen ‘tantis cumulatur acervis’ uit caput 12 en ‘exanimes circum cumulantur acervi’ uit de Thebais, te weinig houvast biedt om van een citaat te spreken. Tot slot de ‘comes urbanus quidam Ruosekin’Ga naar voetnoot86 uit caput 23 die volgens Oppermann direct of indirect uit Folcuins Gesta afkomstig zou zijn. Pijnacker Hordijk wist naar eigen zeggen geen raad met deze burggraaf; hoorde hij in Alkmaar thuisGa naar voetnoot87? Volgens GossesGa naar voetnoot88 die een overeenkomst constateerde tussen de ‘comes urbanus’ en de ‘praetor urbanus’ uit Folcuins Gesta, was deze burggraaf de kloostercommandant. OppermannGa naar voetnoot89 vond dit onhoudbaar voor de tiende eeuw, maar wel vond hij de overeenkomsten zo frappant - in beide gevallen gaat het | |||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||
om een oblatie van een genezen kind - dat er sprake moest zijn van een citaat. TenhaeffGa naar voetnoot90 viel hem hierin bij: in Egmond was men blijkens enkele annalenpassages goed op de hoogte van de toestanden in Sint Bertijns. Caput 23 zou zelfs geen deel hebben uitgemaakt van Ruoperts oorspronkelijke Vita. Ik geloof dit niet: het rijm is correct, er zijn sterke overeenkomsten met caput 24 - eveneens een wonderoblatie - en de antithese aan het eind doet zeer denken aan die aan het eind van caput 11Ga naar voetnoot91. Er zijn ook nog andere overeenkomsten: ‘quidam Ruosekin habens vocabulum’ en ‘quidam Eggo vocabulo’ (caput 5). Substantiveringen van werkwoorden als ‘prevaricator’ passen goed in Ruoperts stijlGa naar voetnoot92. Hoewel er misschien nauwelijks verschil is tussen een ‘praetor urbanus’ en een ‘comes urbanus’, mogen deze twee niet zo maar gelijk gesteld worden. De ‘praetor’ van Sint Bertijns was een soort slotvoogdGa naar voetnoot93, van zijn Egmondse collega - als hij dat al was! - is dit geenszins duidelijk. Er mag dan tussen de beide gevallen van oblatie inhoudelijk gezien overeenkomst bestaan, tussen de beide teksten is echter niet het minste woordelijk verband aan te wijzen. Ik meen dan ook dat Ruoperts bericht onafhankelijk is van dat van FolcuinGa naar voetnoot94. Daarmee blijft ‘burggraaf’ Ruosekin een in de buurt van Egmond merkwaardige, niet te plaatsen figuur. | |||||||||||||||||
2 c InterpolatiesMeilinkGa naar voetnoot95 nam in Ruoperts werk slechts enkele toevoegingen uit later tijd aan. De meest opvallende was wel caput 26-27, het verhaal van de boeibevrijding van de twee broers die hun oom hadden vermoord. Omdat ik niet geloof dat het hier een interpolatie betreft, zal ik na de behandeling van de interpolaties en de datering aan dit caput een aparte paragraaf wijden. Alle overige interpolaties trof Meilink aan in caput 18, waarin Ruopert de stichting van een vrouwenklooster zou vermelden om de verschijning van Adalbert aan de ‘sanctimonialis Wilfsit’ (caput 13) te kunnen verklaren: ‘Nam patris eius institutione sanctimonialium ibi prius vita florebat, sed ob imminentem sepius Fresonice feritatis molestiam ad observantiam propositi sui facultas eis minime suppeditabat’. BlokGa naar voetnoot96 sloot zich hierin geheel bij Meilink aan. Alleen al uit de vermelding van de Friezendreiging was volgens hem op te maken dat deze passage geïnterpoleerd moest zijn. Een aanduiding voor de Friezen als een vijandig | |||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||
volk achtte hij rond 985 onmogelijk: ‘Holland’ zou nog tot in de twaalfde eeuw als ‘Fresia’ gelden. Ik ben hier nog niet zo zeker van. We weten niet wat de connotatie van het woord ‘Fresonice’ kan zijn geweest voor iemand uit Mettlach; wellicht gaf Ruopert er een eigen betekenis aan, hij was tenslotte een buitenlander. Vervolgens, om terug te komen op de kloosterstichting van Meilink: Ruopert laat zich in zeer algemene bewoordingen uit over het nonnenleven dat ‘daar’ op die plek was ingesteld door de vader van Dirk junior, meer niet. Het zelfstandig gebruik van het woord ‘sanctimonialis’ in caput 18 wijst terug naar caput 13, waar dit woord tot tweemaal toe op een zelfde manier wordt gebruikt. Wat de formuleringen van deze passage betreft ben ik geneigd aan te nemen dat ze alle van Ruopert zijn: ‘ad observantiam propositi sui’ zien we in caput 6: ‘in via sui propositi ... transacte observantie’ en caput 24: ‘propositi ... observantia’; ‘suppeditabat’ werd door Ruopert eerder gebruikt in caput 9. Voorts is het voor de Vita kenmerkende éénlettergrepige rijm gebruikt en is de constructie ‘florebat ... minime suppeditabat’ sterk antithetisch, hetgeen kenmerkend is voor Ruoperts stijl. Een andere interpolatie in dit caput was volgens Meilink de bijstelling bij ‘Theodericus iunior’, ‘predicti videlicet comitis filii’. Het lijkt mij niet vreemd dat Ruopert op deze plaats terugverwijst; de beide Dirken, Dirk I en Dirk II, worden immers direct na elkaar genoemdGa naar voetnoot97. Een andere formulering om hun relatie uit te drukken is er niet. | |||||||||||||||||
2 d De dateringVoor zijn bewering dat de Vita Adalberti een laat-twaalfde-eeuwse bewerking was van de oorspronkelijke Vita Adalberti van Ruopert van Mettlach, vond OppermannGa naar voetnoot98 in de Vita zelf twee bewijzen. Ten eerste de ‘posteri’ uit caput 13. Dit meervoud zou onmogelijk betrekking kunnen hebben gehad op Dirk II, de zoon van de in dit caput genoemde graaf Dirk I, en zijn kinderen: zij hadden geen aandeel in de ‘Herrschaft’. Aangezien Ruopert volgens Oppermann ten tijde van Dirk II zou hebben geschreven, was deze passage zeker niet van zijn hand. Bovendien was de formulering ‘posteri eius ... possidebat’ volgens hem afkomstig uit de Vita Willibrordi van Alcuin. Alle andere Alcuin-citaten - en dat waren er nogal wat - moesten zijn ingevoegd door de latere bewerker die het werk van Alcuin goed zou hebben gekend en dat was volgens Oppermann de laat-twaalfde-eeuwse annalist C. In de paragraaf over de bronnen ben ik hierop reeds uitvoerig ingegaan. Ten tweede waren volgens Oppermann de tijdsaanduidingen van de capita 18 en 22 strijdig met elkaar. In het eerste caput is sprake van wonderen die de schrijver gezien zou hebben ‘temporibus Theoderici iunioris’, terwijl in het laatste caput | |||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||
sprake is van wonderen die ‘moderno tempore’, in zijn eigen tijd, waren gebeurd. Zoals gezien was de Vita volgens MeilinkGa naar voetnoot99 op enkele interpolaties na, een geheel tiende-eeuws werk. Het leek hem niet onmogelijk dat Ruopert met Alcuins woorden in het hoofd, ‘posteri’ liet slaan op de enkeling Dirk II. Wellicht gold voor Ruopert graaf Arnulf al tijdens het leven van zijn vader als mederechthebbende. De schijnbare chronologische ontsporingen verklaarde Meilink als volgt: als Ruopert zegt dat hij wonderen gezien heeft die waren gebeurd ‘temporibus Theoderici iunioris’, wil dat niet zeggen dat hij ze ook heeft zien gebeuren. Een voorbeeld daarvan was de stenen abdijkerk: een wonder toen ze werd gebouwd, maar ook in de jaren daarna nog steeds een wonder om te zien. De tijd van Dirk II († 6 mei 988) was dus niet noodzakelijk de tijd van Ruopert zelf. Wellicht had de schrijver de tijd van Dirk II, Egberts jeugd, willen contrasteren met de tijd van Egberts volwassenheid; mogelijk leefde de graaf toen nog. Aangezien Egbert van Trier op twee plaatsen in de Vita als een levende persoon wordt genoemd, dateerde Meilink de redactie van het werk tussen 977, het jaar waarin Egbert tot bisschop werd gewijd en 993, zijn sterfjaar. Ik sluit me hier in principe bij aan, maar wil enkele kanttekeningen maken. Het gebruik van ‘posteri’ in caput 13 is volgens mij te verklaren uit het gebruik van de schenkingsoorkonde van 922 met het daarin voorkomende ‘posteritas’. Ruopert verstond ‘posteri’ in dezelfde zin als ‘posteritas’, namelijk als verzamelbegrip; het meervoud zou anders in de Vita wel heel merkwaardig zijn. Arnulf kan er dus buitengelaten worden. Ook ben ik niet zo overtuigd van het contrast dat zou bestaan tussen ‘temporibus Theoderici iunioris’ en ‘moderno tempore’. Dit ‘moderno tempore’ is mijns inziens alleen te begrijpen vanuit de samenhang met het direct daaraan voorafgaande caput 21. Daar wordt verteld hoe de blinde priester Volmar bij de bron van Adalbert was genezen; ook in Ruoperts dagen - ‘moderno tempore’ - had het wonderwater zijn kracht nog niet verloren en werden velen genezen. Dat kan dus best ten tijde van Dirk II zijn geweestGa naar voetnoot100. Hoewel ik het bewijs niet kan leveren, geloof ik niet dat Ruopert zijn Vita na 988 heeft geschreven. Hij is gezien alle aandacht die hij voor Dirk I, Dirk II, Egbert en Erlinda aan de dag legt, zo gravenvriendelijk - en dat is logisch in een in opdracht van Egbert van Trier geschreven Vita - dat hij, als hij nà de dood van Dirk II zou hebben geschreven, vast wel iets over graaf Arnulf zou hebben verteld. Hij zou hem dan immers als regerende graaf gekend hebben en het is bekendGa naar voetnoot101 | |||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||
dat Arnulf zich, evenals zijn vader en grootvader, zeer verdienstelijk heeft gemaakt voor het Egmondse klooster; dat zou een vermelding in de Vita volledig gerechtvaardigd hebben. Derhalve plaats ik Ruoperts redactie met enig voorbehoud tussen 977 en 988Ga naar voetnoot102. | |||||||||||||||||
2 e De Mettlachse anonymusVolgens Meilink paste het caput 26-27 niet bij de rest: de taal was zeer omslachtig, het rijm ‘minder geslaagd’, de tijdsaanduiding ‘nostris temporibus’ aan het begin deed vreemd aan na ‘moderno tempore’ in caput 22 en alleen hier werd ‘confessor Adalbertus’ ‘levita Christi’ genoemd. De inhoud van dit hoofdstuk zou dan ook zijn ontleend aan ‘levensberichten van den martelaar-bisschop Adalbert van Praag († 997), waarin verhalen over jongelingen beladen met ketenen voorkomen’. De vraag hoe deze verhalen in de Vita van de Egmondse Adalbert waren terecht gekomen, kon Meilink niet beantwoordenGa naar voetnoot103. HofGa naar voetnoot104 nam deze voorstelling over en nog recentelijk meende HugenholtzGa naar voetnoot105 dat er wel degelijk ‘trekjes’ van de Praagse Adalbert in de Vita van zijn Egmondse naamgenoot waren terecht gekomen. Ik vind de overeenkomsten die Meilink constateerde tussen caput 26-27 van de Vita en een passage uit het elfde-eeuwse Liber de Sancti Hildulfi successoribusGa naar voetnoot106, waarin een geval van boeibevrijding op het graf van Adalbert van Praag wordt beschreven, niet significant. Het voorkomen van de naam Adalbert in combinatie met het dragen van boeien zegt op zichzelf niets, daarvoor komt deze vorm van penitentie in de hagiografie van de tiende en elfde eeuw te vaak voorGa naar voetnoot107. Ik heb het vermoeden dat dit caput van de hand van een medebroeder van Ruopert is: als we één monnik van Mettlach, Ruopert, tot en met caput 25 en in de epiloog kunnen waarnemen, moet het resterende deel van de Vita van een andere monnik van datzelfde klooster zijn: hoe is anders het meervoud ‘cucullarii Medelocensis | |||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||
cenobii’ aan het begin van de epiloog te verklaren? Ik noem deze monnik de Mettlachse anonymus. Het caput 26-27 is inderdaad anders: het rijm ontbreekt vrijwel geheel en is niet karakteristiek. Het verhaal is lang uitgesponnen en vergeleken met Ruopert is de anonymus een detailgerichte verteller. ‘Nostris temporibus’ aan het begin is niet zo vreemd na ‘moderno tempore’: hier duidt iemand anders in zijn eigen woorden de eigen tijd aan. Meteen daarna in dezelfde regel valt het enkelvoud op dat de anonymus voor zichzelf hanteert: ‘edere pergam’. Ruopert schrijft in dit soort gevallen in de wij-vorm: ‘nunc redeamus ad propositum’ (caput 8), ‘Nunc sequentia videamus’ (caput 15). De anonymus gebruikt woorden die we bij Ruopert niet tegenkomen: ‘nefas’ (drie maal), ‘palam’ (twee maal) en ‘precor’ (drie maal). Ook ‘deftige’ woorden als ‘aula’, ‘levita Christi’, ‘hymnidica caterva’ en Adalbert die elders ‘pater’ wordt genoemd is alleen bij hem een ‘patronus’. Ook ‘steigert’ hij zo nu en dan: de ‘levita Christi’ zou op zijn lichaam ‘crucis stigmata portare’. Anders dan Ruopert gebruikt hij geen metoniemen: God wordt aangeduid als ‘Deus’ of ‘Dominus’. Voorts heeft hij een lichte voorkeur voor asyndetische constructiesGa naar voetnoot108 hetgeen we bij Ruopert nooit aantreffen. Het mooiste voorbeeld daarvan is wel: Inde suscitantur ire, rixe, dissensiones, adulantur partibus militares manus, postremo sevo exemplo parricidale exoritur bellum, producunt ex utraque parte acies bellatorum. De anonymus citeerde uit de Regel van BenedictusGa naar voetnoot109, de Brief van Paulus aan de GalatenGa naar voetnoot110 en misschien ook uit Beda's HistoriaGa naar voetnoot111. Ook kende hij de Vita Willibrordi van Alcuin en ik acht het vrij waarschijnlijk dat hij, toen hij zich met Adalbert ging bezighouden, zich in ieder geval net als Ruopert in de materie zal hebben ingelezen. Ik sluit het niet uit dat het verhaal van de twee broers die na de moord op hun oom in hun zwaard werden ingeklonken, door deze lectuur werd geïnspireerd. Aan het eind van de Vita WillibrordiGa naar voetnoot112 treffen we namelijk iets dergelijks aan: Ook kwamen er vaak boetelingen naar die kerk, die op de gebruikelijke wijze in ijzeren banden waren ingesnoerd; toen de banden waren gebroken, waren ze terstond van hun boeien bevrijd. De in de kerk opgehangen banden getuigen hiervan tot op de dag van vandaag. | |||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||
Ik denk niet dat de Mettlachse anonymus gelijktijdig met Ruopert heeft gewerkt. In dat geval zou Ruopert als ‘hoofdredacteur’ enkele passages hebben veranderd om de verschillen weg te werken. Indien de anonymus het werk zou hebben afgemaakt, zou de epiloog ook van zijn hand zijn. Het volgende pleit daartegen: het gebruik van ‘confessor’ voor Adalbert, het rijm dat weer aardig loopt (zij het in het begin wat moeilijk), het voorkomen van antithesen en een metoniem. De aan de natuur ontleende allegorische beelden lijken van de hand van Ruopert te zijn; hij beoefende dit soort topiek. Heeft de anonymus misschien een door Ruopert geschreven epiloog bijgewerkt? Het zou een verklaring kunnen zijn voor het ontbreken van het rijm in de beginregels: de oorspronkelijke verantwoording van Ruopert moest veranderd worden, een meervoud ‘cucullarii’ was noodzakelijk. De schijnbaar slordige afwisseling van enkelvoud en meervoud voor de schrijvers: ‘eos’, ‘scribentium tenuitas’, ‘dictantium ingenium’ en ‘scribentis imperitie’, zou dan ook te begrijpen zijnGa naar voetnoot113. Wanneer heeft de anonymus precies geschreven? Aangezien in de beginregels van de proloog - en ik meen dat deze regels van zijn hand zijn; hij maakte immers de nieuwe verantwoording - Egbert als een levende persoon wordt genoemd, dateer ik zijn aandeel nà Ruopert en vóór 993, het jaar van Egberts overlijden. Caput 26-27 heeft mijns inziens deel uitgemaakt van het oorspronkelijke handschrift van RuopertGa naar voetnoot114. Het vroegste bewijs daarvoor is een ontlening en drie reminiscenties aan dit caput in de elfde-eeuwse Vita et Translatio Sancti IeronisGa naar voetnoot115. | |||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||
Bovendien komt het caput in alle volledige handschriften in de verschillende vertakkingen voorGa naar voetnoot116. We kunnen er nu nog slechts naar gissen waarom de Mettlachse anonymus bij de redactie van het werk betrokken is geweest; het werk van Ruopert is immers op zichzelf goed genoeg voor een heiligenleven. Moest juist het wonder van de boeibevrijding nog worden toegevoegd, had Ruopert hiervoor al schetsen gemaakt, was de epiloog nog niet voltooid of de hoofdstukkenindeling nog niet aangebracht? Ik geloof niet dat de anonymus een verhaal heeft ingevoegd dat hij zelf graag kwijt wilde; in een in opdracht van Egbert van Trier geschreven heiligenleven lijkt mij voor zoiets geen plaats geweest te zijn. | |||||||||||||||||
3 De overlevering van de tekstDe Vita Sancti Adalberti is in twaalf handschriften overgeleverd. Deze gaan terug op vijf van elkaar te onderscheiden groepen. Op de titel volgen steeds de begin- en slotwoorden.
Groep 1. De kenmerken van de eerste groep zijn: a. dat ze alleen de Vita van Ruopert bevat en niet de latere wonderberichten, b. het vermeende Statius-citaat in caput 12: ‘tantis cumulatur acervis’, dat in geen der andere handschriften voorkomt en c. het ontbreken van opschriften boven de capita. Hiertoe behoren de volgende handschriften:
-C: Keulen, Historisches Archiv, Hs. W 164, fol. 103ro-107ro (nieuwe foliëring 104ro-108ro)Ga naar voetnoot117, afkomstig uit een passionale der reguliere kanunniken te Keulen. Afschrift door broeder Symon uit 1463Ga naar voetnoot118. Vanaf caput 13 uittreksel. Incipit vita Sancti Adalberti confes/soris que est septimo kalendas julii. -U: Utrecht, Universiteitsbibliotheek, hs. 1177 (Hist. 123), fol. 316ro-323voGa naar voetnoot119, | |||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||
volledige Vita afkomstig uit een convoluut uit het begin van de zestiende eeuw. Eertijds in het bezit van Adriaan BucheliusGa naar voetnoot120. Incipit vita sancti Adalberti confessoris. Het handschrift C is verwant met:
- TL: Trier, Bibliothek des Priesterseminars, Codex 33, fol. 30ro-31roGa naar voetnoot121, Legendarium afkomstig uit de abdij Sankt-Paulinus te Trier. Veertiende-eeuws. Bevat de capita 4, 5 en 6 verdeeld over zes lezingen. De Sancto Adelberto. Lectio prima. Het handschrift C is eveneens verwant met een drietal uittreksels:
- UU: Utrecht, Universiteitsbibliotheek, hs. 391, I (Eccl. 20) fol. 20ro-21ro (nieuwe foliëring 30ro-31ro)Ga naar voetnoot122, uittreksel afkomstig uit een passionale uit het klooster Nieuwlicht, afgeschreven door Zweder van Boecholt omstreeks 1420. Vita Sancti Adalberti confessoris. - UB: Brussel, Koninklijke Bibliotheek, hs. 1382-1391, fol. 122vo-123vo, uittreksel afkomstig uit een passionale uit het klooster Bethlehem bij Leuven. Komt behoudens varianten geheel overeen met UU. Vóór 1470. Vita Sancti Adalberti (achttiende-eeuwse hand). | |||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||
- UW: Wenen, Österreichische Nationalbibliothek, Ser. N. 12812 (vroeger Fid. Comm. 9397) fol. 452vo-453vo (nieuwe foliëring 160vo-161vo), uittreksel van de hand van Johannes Gielemans, omstreeks 1475Ga naar voetnoot123. Waarschijnlijk afgeschreven van UB. Vita sancti Adalberti confessoris que est septimo kalendas julii. De ordine regularium primi Traiectensis archidyaconi. Het volgende handschrift behoort tot de eerste groep, maar vertoont eveneens overeenkomst met de tweede groep:
- GT: Gent, Universiteitsbibliotheek, hs. 2744, fol. 11ro-14roGa naar voetnoot124, afkomstig uit de Sint-Baafsabdij te Gent, vijftiende of zestiende eeuw. Bevat de capita 1-4 volledig, 5-7 zeer verkort en het begin van caput 28. Adalberti confessoris. Groep 2. De kenmerken van de tweede groep zijn: a. dat ze de Vita van Ruopert bevat en b. het bericht van 1296Ga naar voetnoot125 is toegevoegd. Wellicht was dit oorspronkelijk een marge- of schutbladaantekening. Hiertoe behoort het volgende handschrift:
- T: Trier, Stadtbibliothek, Hs. 1271/576 (olim 726), 8o, fol. 10vo-12roGa naar voetnoot126, codex met verschillende handen uit de veertiende en vijftiende eeuw, afkomstig uit het karthuizer klooster Sankt-Alban te Trier. Eerste kwart van de veertiende eeuwGa naar voetnoot127 (afbeelding 3). Begint met een bewerking van het bericht van 1296, daarna een | |||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||
3 De Vita Sancti Adalberti, bewerking, Trier, eerste kwart van veertiende eeuw Hs. 1271/576 (Olim 726), 8o, fol. 10vo
Trier, Stadtbibliothek | |||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||
vrije weergave van de capita 1-3, volgen de capita 4-7 min of meer volledig. Daarna vrije weergave van de capita 13-15 waarvan 14 volledig. Tot slot caput 11 volledig. Inc.: Legitur in cronica regum Anglie / quod Alcmundus vir strenuus ac vere catholicus / originem traxerat de veterum Saxonum nobili / prosapia ... Groep 3. De kenmerken van de derde groep zijn: a. dat de Vita van Ruopert is vervangen door de Historia per unum monachorum Haecmundae compositaGa naar voetnoot128, een uittreksel van de eerste tien capita van de ‘oude Vita’, b. deze door een proloog wordt verbonden met de Miracula NovaGa naar voetnoot129 en c. de capita zijn voorzien van opschriftenGa naar voetnoot130. Tot deze groep, waarin Ruoperts Vita, de Historia, de proloog, de Miracula Nova en het bericht van 1296 - voorzien van opschriften - zijn samengevoegd, behoren de volgende handschriften:
- VL: Den Haag, Koninklijke Bibliotheek, hs. 78 D 15, fol. 1ro-9ro. Het door Oppermann verloren gewaande handschrift van Johannes VlimmerGa naar voetnoot131, rector van de oude nonnen te Amsterdam (1562-1578, overleden te Leuven in 1597), afgeschreven naar een Egmonds handschrift in augustus 1571Ga naar voetnoot132 (afbeelding 4). Vita Sancti Adalberti Levitae et Confessoris Christi (non interpolata. - [aantekening van Petrus Scriverius]). Caput primum. | |||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||
Expl.: ... qui cum patre et spiritu sancto / vivit et regnat unus et verus per infinita secula seculorum. / Amen. - G: Leeuwarden, Provinciale Bibliotheek, 9056 N hs., fol. 115-136Ga naar voetnoot133, afschrift van het handschrift VL door Simon Abbes Gabbema, omstreeks 1670. Vita Sancti Adalberti Levitae et Confessoris Christi (non interpolata). Caput primum. Groep 4. De kenmerken van de vierde groep zijn: a. dat de Historia weer plaats heeft moeten maken voor de Vita van Ruopert, b. dat ook de proloog is verdwenen, waardoor een goede aansluiting tussen de wonderen van de Vita en de Miracula Nova tot stand kwam, c. het Annalesbericht van 1143Ga naar voetnoot134, d. het bericht van 1296, e. de Recentiora Miracula (laatste uit 1332) van de hand van Willem Procurator, f. het ‘Statius-citaat’ uit de eerste groepGa naar voetnoot135 en g. de opschriften boven de capita. Hiertoe behoorde de Vita uit de verloren Codex Carthusiae Coloniensis, waar- | |||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||
5 De Vita Sancti Ieronis, in een afschrift van Johannes Vlimmer, Amsterdam, 1571 (handschrift 78 D 16, fol. 1ro)
Den Haag, Koninklijke Bibliotheek | |||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||
schijnlijk een codex uit het karthuizer St. Barbaraklooster te Keulen (*CCC), overgeleverd in de edities van Surius en Mabillon.
- S: Surius, De probatis sanctorum vitis, III (1572) 818-825: Vita S. Adalberti Confessoris et Levitae, discipuli S. Willibrordi episcopi, edita à Coenobitis Medelocensibus circa annum salutis DCCCCXC. Sed stylus passim mutatus est per F. Laur. Surium. Inc.: Legimus in Ecclesiasticis Historiis ... - M: Mabillon, Acta sanctorum ordinis s. Benedicti, saec. III pars prima (1672) 631-646: De S. Adalberto Diacono, B. Willibrordi Socio, Egmundae PatronoGa naar voetnoot136. Mabillons editie bevat, min of meer als aanvulling op Surius, de Vita vanaf caput 12 en geeft in de inleiding de opschriften van de capita 1-11. Caput XII. Qualiter arenosae congestionis mons ab Oratorio ejus sit dimotus. Groep 5. De kenmerken van de vijfde groep zijn: a. dat ze de Vita van Ruopert bevat, b. de Miracula Nova, c. het bericht van 1296, d. de Recentiora Miracula e. twee wonderen uit 1473, f. dat het Annalesbericht van 1143 achterwege is gelaten en g. de opschriften boven de capita vrijwel geheel zijn verdwenen. Hiertoe behoren de volgende handschriften:
- B: Berlijn-West, Staatsbibliothek Preussischer Kulturbesitz, Theol. lat. fol. 730 (vroeger Phillipps 568) fol. 201ro-206voGa naar voetnoot137, afkomstig uit een Egmonds(?) verzamelhandschriftGa naar voetnoot138, na 1473. Opschriften alleen boven de capita 1 en 2. Vita Sancti Adalberti confessoris. Quomodo sanctus Eg/bertus Northumbrorum episcopus | |||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||
Dei respectu patriam / deserens in Hiberniam migravit illoque eum / sanctus Adalbertus cum plurimis secutus fue/rit. - A: Alkmaar, Gemeentearchief, Collectie aanwinsten oude nummering 263, nieuwe nummering 1, fol. 50ro-57voGa naar voetnoot139, afkomstig uit een Egmonds verzamelhandschrift, omstreeks 1514Ga naar voetnoot140. Begint met een inleiding; geen opschriften. Adalbertus levita filius Edilbaldi re/gis Deirorum ... Hec / Marcellinus presbyter socius Sancti / Adalberti in vita sancti Swic/berti episcopi. | |||||||||||||||||
4 Verantwoording van tekst en vertalingOppermanns editie van de Vita uit 1933 is gebaseerd op de handschriften C, U, B, A en G en de oudere edities van Mabillon (1672) en Henschen (1709). Voor de huidige editie zijn behalve de genoemde handschriften uiteraard ook die handschriften gebruikt die na 1933 bekend zijn geworden: het handschrift van Vlimmer (VL), de verkorte Vitahandschriften T, TL en GT en de uittreksels UU, UB en UW (welk laatste handschrift wel door Oppermann wordt genoemd, maar niet is gebruikt). Oppermanns ‘stemma codicum’ kan worden herzien, waardoor het volgen van bepaalde handschriften beter gemotiveerd kan worden. Zo is met het handschrift van Vlimmer de bron van Henschen en ook van Gabbema (G) gevonden. De uittreksels werpen een ander licht op handschrift C uit de eerste groep: Oppermann had aangenomen dat het Weense uittreksel (UW) voor het grootste gedeelte van C was afgeschreven. Door het bekend worden van UU (veertig jaar vóór C afgeschreven) en UB kan een aparte uittrekselfamilie in het stemma worden opgenomen, waar C na caput 12 van afhankelijk blijkt te zijn. De kleinere handschriften ondersteunen de handschriften uit de eerste en tweede groep. Ik heb mij voor mijn tekst, evenals Oppermann, voornamelijk op de twee volle- | |||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||
digste handschriften uit de oudste groep, namelijk C en U uit groep 1, gebaseerd. Voor het vaststellen van sommige persoonsnamen heb ik ook het uittreksel gebruikt. Na caput 12 (waarna C overeenkomt met het uittreksel) heb ik in principe alleen U gevolgd. Oppermann doet dat ook maar aarzelt vaak en is dan ook niet consequent; mij lijkt hiervoor geen reden aanwezig omdat het handschrift vrij betrouwbaar is. Als tegen het einde van de epiloog (caput 28) ook U afbreekt volg ik VL. Mijn Latijnse tekst wijkt dan ook op enkele, weliswaar niet zeer essentiële punten af van die van Oppermann. Voor het notenapparaat ben ik als volgt te werk gegaan: voor de opschriften boven de capita, in VL en Mabillon (M), heb ik in principe M gevolgd omdat die tot aan de epiloog het meest volledig is. Van de kleinere handschriften T, TL en GT heb ik alleen die capita opgenomen die min of meer volledig zijn. Gabbema's afschrift (G) heb ik niet opgenomen omdat het geheel overeenkomt met VL. Henschen vermeld ik slechts daar waar hij in de capita 1-11 van VL en in de capita 12-28 van Mabillon afwijkt; Surius' (S) zeer vrije weergave was alleen voor persoons- en plaatsnamen interessant. Het notenapparaat is kort gehouden, soms zelfs korter dan dat van Oppermann: het bleek ondoenlijk van alle handschriften de kleine ae/e en c/t varianten (die ik overigens heb rechtgetrokken tot e en t) en schrijf- en kopiistenfouten aan te geven, hoe aardig ze soms ook zijn. Enkele voorbeelden uit de zeer vele: ‘crudelitas’ in plaats van ‘credulitas’ in caput 15 (U), ‘unitabatur’ in plaats van ‘minitabatur’ in caput 17 (B), ‘lacte’ in plaats van ‘late’ in caput 24 (B) etcetera. Zoveel mogelijk heb ik die varianten aangegeven die voor het begrip van de filiatie van de handschriften en de interpretatie van de tekst van belang zijn. In sommige handschriften zijn regelmatigheden in de varianten vast te stellen: in C bestaat een voorkeur voor c boven t en een neiging tot e/i-wisseling (bijvoorbeeld ‘diliciarium’ in plaats van ‘deliciarium’ in caput 7); bovendien wordt de naam Adalbert in dit handschrift vaker gespeld als ‘Adelbert’. Surius, het handschrift *CCC (bekend uit de editie van Mabillon) en de handschriften B en A vertonen overeenkomstige aspiraties: ‘charitas’, ‘harena’, ‘sarcophagum’ etcetera. In A wordt ‘reliquie’ consequent als ‘relliquie’ gespeld. Voor het uittreksel tenslotte heb ik het oudste handschrift (UU) gevolgd.
Bij het vertalen van de Vita heb ik enige steun gehad van een vertaling van een groep Oosterhoutse benedictijnen, in 1928 uitgegeven door het Geert Groote GenootschapGa naar voetnoot141. Deze vertaling, gebaseerd op de editie van Henschen, bleek te slordig en vrij en bovendien te ouderwets om zonder meer te worden overgenomen. Ik heb in mijn vertaling geprobeerd zo dicht mogelijk bij het Latijn te blijven. Ruoperts enigszins stugge rijm en vaak onhandige en gedwongen symmetrische | |||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||
zinsbouw leenden zich echter niet voor een vlot lopende Nederlandse tekst; ik heb dan ook ter wille van de leesbaarheid meer dan eens moeten ingrijpen. | |||||||||||||||||
5 Eerdere edities en vertaling in chronologische volgordeSurius, L., ed. De probatis Sanctorum vitis, III (1572) 818-825 (vrije bewerking, naar *CCC). Mabillon, J., ed. Acta Sanctorum ordinis S. Benedicti, saec. III pars prima (1672) 631-646 (vanaf caput 12, naar *CCC). Henschen, G., ed. Acta Sanctorum Iunii V (1709) 97-104 (naar VL en Mabillon). Herhaald in derde editie Iunii VII (1867) 85-90. Ghesquière, J., ed. Acta Sanctorum Belgii, VI (1794) 663-675 (naar Henschen). Holder-Egger, O., ed. Ex vita et miraculis s. Adalberti Egmondani, MGH, SS XV, 2 (1888) 700-704 (naar Mabillon en Henschen). Oppermann, O., ed. Fontes Egmundenses (1933) 3-22 (naar C, U, A, B, G, Mabillon en Henschen).
Ruotbert van Mettlach. Sint Adalbert, vertaald door de benedictijnen van Oosterhout (Geert Groote Genootschap nr. 264; 's-Hertogenbosch-Mariënburg, 1928). | |||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||
Stemma van de handschriften en edities waarin de codices die niet meer bestaan met een * gemerkt zijn: | |||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||
Oppermanns stemma (in: Fontes Egmundenses (Utrecht, 1933) 12*): |
|