Op het Metalen Pronkbeelt van Louis de xiv.
Koning van Vrankryk,
Te Parys opgeregt in den Jaare 1686.
De Bloethond, voor wiens Troon de hoofse schenders knielen,
De aarsvyant van de Vré, de pest der Christe zielen,
't Gevloekte Bastertzaat van alle deugd ontaart,
Dat God, nog Godsdienst kent, dat vriend, nog vyant spaart,
De grootste, en snootste van al 's werrelts Rykstierannen,
Voor lang met Neroos geest in moordlust aangespannen,
Een vriend van Lucifer waar aan hy zoekt zyn heul,
Een lantvernieler, die zyn volken strekt een Beul,
Een kerkschoffeerder, die zyn eygen zielsgeweten
Gesloten heeft, om van geen naberouw te weten,
Een Maagdenschenner, die om bloed, en tranen lagt,
En zig alleen verheugt in moort, en Vrouwekragt.
Dees Vorsten schandvlek, voor wiens lyk de kray, en Raven
Te goed zyn, om haar rop met zulk een aas te laven,
Staat hier verbeelt: Maar hoe! wat hoor ik voor gekrys!
Al 't hels gespook roept om de veertiende Louys.