Nederduitse en Latynse keurdigten(1710)–Anoniem Nederduitse en Latynse keurdigten– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 537] [p. 537] Fabel van de kikvors en de koe. De Kikvors zat na haar gewoente, Met haren zoon eens in de groente, Juyst op den oever van een sloot, Daar weiden ging een Koe zoo groot, Dat 't jonge Vorsken heel verschrikte In 't aanzien van haar lengt' en dikte: Hoe? sprak de Moeder, Zone myn, Dunkt u die Koe zo groot te zyn? Wilde ik my daar maar tegen stellen, 'k Zou op een kort wel grooter zwellen. En mits begost de Kermis pop, Haar kleyne Lyf te blazen op, Te blazen op met zulken kragte, Dat hare Zoon niet zeer en lagte, Maar riep met heesscher keelen, zoet Og lieve Moer, ziet wat gy doet. 't Beest is te groot en zwaar van leden, Daar gy zyt tegen uyt getreden. Gy zyt met al u zwellen nau, Zoo groot nog als zyn eene Klau, En ist dat gy nog eens te blazen Begint, gy moet voor zeker razen, En bersten, spyt uw groene huyt, Dit leste woort was qualyk uyt, Of moer die lag daar al gespleten, Als die haar hadt te veel vermeten. Maakt nu gy Ezels altemaal Op deze Fabel een Moraal. Eet met u overhooft geen Peeren In jok nog ernst, het mogt u deeren. Maar hout u met de staat vernoegt Die u de Heer heeft toegevoegt. Vorige Volgende