Nederduitse en Latynse keurdigten
(1710)–Anoniem Nederduitse en Latynse keurdigten– AuteursrechtvrijDe liefde.
| |
[pagina 521]
| |
Was ydelheyt, en slegs een kwelling voor de geest.
Wy zoeken rust die 't hart van alle leed geneest,
Die de aangevogte ziel van kwelling kan ontbinden,
Alle aardse Liefde dood; en nimmer zig laat vinden
Daar wangunst, haat, of nyt of wantrouw zig vertoond.
Wy zoeken rust, de plaats daar zuyvre liefde woond
Het hof des vredes van geen schyngeloof bekropen,
Daar ongeveinsde Liefde elk zet haar poorten open
In eensgezintheyt, die haar naastens nut beoogd.
Waar vinden wy die plaats in zege zoo verhoogd?
Dus zongen Vredeliev', en Waarmond, met hun beyden
Van Hof- en Landgewoel geheelyk afgescheyden
Twee vregezinden, twee Arkades: bey belust
Om, na lang zoeken, eens die langgewenste rust
Te mogen vinden van alle onlust vry geboren:
Waarom zig Waarmond op zyn veldpyp dus liet hooren.
Is dat gewenst verblyf hier in dit groeyzaam woud?
Daar, by het vreedzaam vee, zig 't ondier niet onthoud,
Het heyloos Ondier, dat de harders doet verbazen,
De wouden sidderen, het vee belet te grazen,
Het Oorlogsmonster dat de nydt in 't harnas jaagt
En 't vredenryk gewest met alle Ellenden plaagt,
De Steden omvroet, en voor zyn gevelde lanssen
De muren schudden doet, en steyle torentranssen.
Is dat verblyf, schoon zig die plaag hier niet onthoud,
O Vredeliev'! by de vermaken van dit woud?
Daar zig de vriendschap niet, als om genot laat vinden?
Zoo zyn wy beyde, hoe omsingeld hier van vrinden,
Wel vremdelingen in dit groen Jeruzalem.
Neen (klonk, op zyn gezang, een onverwagte stem,
Van 't steyl gebergt gerold, de harderen in de ooren)
‘Wie deze plaats zoekt moet geen schyngeloof bekooren.
‘Een heele werreld is te kleyn voor dezen schat,
‘Hoe ongemeten kreyts zy in haar ruymte omvat
‘De Liefde, reede om voor des naastens nut te sterven,
‘Wie deze ontmoet, zal hier gewenste rust verwerven.
‘Dit weergaloos kleynood besluyt in zig 't heel al.
| |
[pagina 522]
| |
‘En overwind de Dood in allerley geval.
Elk scheen, op dat geluyd, van kouden schrik bevangen.
Bestier, riep vredelief, bestier dan onze gangen
O Hemelbode! met uw aldoorschynend ligt,
Op dat ons deze Liefde eens open het gezigt,
En aanwyz: waar de vrede, in lyden, en verdragen
Geen Geld- of Heerszugt zoekt, maar 's Hemels welbehagen:
Gevlerkte winden! die zoo menigmaal myn bé
Hier om gestoord hebt; dat 's u voor na deze sté.
Nu stonden zy gereed hun ype- en beukelanen,
Ten eynd te treên, en zig dien weg ter rust te banen.
Dien weg des vredes: die den werreldling op aard
Te vrede met zyn Lot, een wissen Hemel baard:
Wanneer, uit de ingang van een bos vol donkre boomen.
Een Gryzaard, die zig spoeyde, om op hun weg te komen,
Vast naderde aan het pad: 't geen Waarmond wierd gewaar:
Bejaarde Vader! ô gewenste kluyzenaar!
Riep harder Vredeliev, en trad den pelgrim tegen:
Wyz ons de plaats, zyt gy bekend op deze wegen?
Daar eens de werreldling gewenste rust verwerft,
En Liefde woond, die voor haar naastens welstand sterft.
Al zogt ik zulk een plaats op alle vier de winden,
Sprak deez bejaarde: 'k zag geen hope, om haar te vinden.
Dus of zy ergens wort van 't Zonneligt bestraalt:
My is noit mens ontmoet, die haar heeft agterhaalt.
Ik heb de wereld, die niets had tot myner baten,
Om hare Liefd'loosheyt verbannen, en verlaten,
En, voor een pragtig hof, my in een stille kluys
Hier opgesloten: dus verwek ik niemand kruys:
Schoon nimmer hier gezind tot iemans nut te leven.
Veel min te sterven, of my in gevaar te geven.
Dus staat u 't zoeken vry: zoo dit u niet voldoet.
Hier mé vertrok hy: en de harders op dien voet.
Een heuvel rees'er van den breeden weg gescheyen
Beschaduwt van geboomte uit grazige valeyen,
| |
[pagina 523]
| |
Waar op een Landkapel scheen van natuur geboud.
Ter eere van de rust, en stilte van dit woud.
Vermoeyde Reyzigers, vernoegd op groene zoden.
Hun bed te vinden, zag men hier ter slape nooden.
En zig uytrusten op dit jeugdig veldtapyt
Van schyngeloof geschuymt, dat doodlyk akonyt.
Een waterbeekje mogt hier 't dorstig hart verqwikken.
Wellustige overdaad, gewoon aan 't nat te stikken
Dat zy te gulzig uyt haar gulde schalen plengt
Wanneer zy, by die slurp, Gods gunst kwansuys gedenkt,
Was hier verbannen, en ter rustplaats afgewezen.
Hier waanden zy hun hope in top te zien gerezen:
Maar na 't ontfangen van een diergelyk bescheid
Zag elk te onvrede, hoe vooroordeel ook misleyd.
Dit egter scheen, op nieuw, hun yver te verkloeken:
‘Dat hy; wie 't waar, in zulk een liefde hier te zoeken
‘Verloren arbeyt deed: ten waar hy dorst bestaan
‘Die te gaan vinden, by den zwarten Indiaan
‘Daar nog de opvolgers van XaveerGa naar voetnoot* zig niet ontzagen
‘'T lyf op te zetten, om de Martelkroon te dragen
‘Door de Ongeloovigen, de ware kerk ten stut,
‘Met Bloed te koopen, tot hun even naastens nut.
‘Een Liefde, nergens hier beneên de Maan te vinden.
‘Als in 't geloovig hart van deze kruysgezinden.
‘By wie noit kristeziel verloren ging uit vreez
‘Voor Turk, Barbaar, of Duyveldienstigen Chineez.
Een duydlyker bescheyd scheen dit op hunne vragen.
Zy, hier op, als in droom den aardkloot omgedragen,
En door bedwelming als betoovert, en ontroert
Bevonden zig tot heel in de Indiën vervoert,
In hun gedagten, van een heilig vuur gedreven
Om deze Liefde eenmaal ten troon te zien geheven,
In zoo volmaakten stand, als zy was afgemaalt.
De Godsvrugt scheen 'er wel met bloed, en dood betaalt:
Gelyk de Grafnaald toonde aan vele martellyken.
| |
[pagina 524]
| |
Wier yver, nog voor vuur, nog staal had willen wyken:
Maar nergens zekerheyt, of dezer marteldood
Uyt Liefde tot het goud, of iemands welstand sproot:
Nadien 'er menig, te halsterrig in zyn pogen,
Uyt gierigheyt, veel eer, was in de kaars gevlogen,
Of ydele eerzugt te vermetel in haar waan
Als wel uyt Liefde, die de proef had uitgestaan
In 't geen vereyst wort van het hemelsche begeren.
Haar blakende yver, van geen zugt tot Goud te weren,
Zoekt Parelstranden nog de mynen van Peru,
Maar Liefde, en nedrigheit van deze schatten schuw.
Zoo weynig nut, in die werktuygen daar gevonden,
Dreef hun de waarheyt om dit nader te doorgronden.
Hoe zou dit nageslagt van dolenden Xaveer,
Sprak Vredeliev', of wel Ga naar voetnoot*Lojole met deze eer
Alleen bekroont zyn, om 't bezoeken veler stranden
Door eyndelooze zeên in Indiën, te landen,
En 't kruysgeloof aldaar te voeren in den top?
Zoo steken wy wel haast de zegenstanders op
Van die verwinning door veel min gevreesde wegen.
De ware Liefde min in 't uiterlyk gelegen
Als wel in 't innerlyk, daar ze enkel uyt bestaat.
Die ware Liefde wil min omslag als de daat.
Wist ook Xaveer dit zyn navolgers in te planten?
Het welig Vlaandre, daar zyn naam aan alle kanten
Van al het landvolk word geheyligd, en geviert,
Volgt nog de streek van het Kompas door hem bestiert:
Ik zwyg, hoe Brabant, zoo veel nader ons gelegen,
Nog 't overblyfsel roemt van 's mans gewonnen zegen.
Is daar, van dit geheym, het wonder te onderstaan.
Wat zou ons hinderen dien weg ook op te slaan.
Aldus van eene zugt gelyd, en voortgedreven,
Terwyl de groene Mey al 't land schonk een nieuw leeven,
Gebloemte, en jeugdig kruyt 't hooft opstak uyt den grond
Waar 't morgenligt verscheen met rozen in den mond;
| |
[pagina 525]
| |
Scheen hun de Nagtegaal, waar die zig ook liet hooren,
Tot deze togt dus uyt te nooden: ‘Hoog verkooren
‘En zaal'ge zielen, die geen andre liefde blaakt
‘Als die haar naastens leed omhelst, zig eigen maakt.
‘En yders welstand poogd voor hare te waarderen!
‘Weerhoud den loop niet van uw Goddelyk begeren.
‘'T is Hemels 't geen gy zoekt: vertoef niet! kom, ay! kom!
‘Geen grooter zielentroost, geen waarder heiligdom.
‘Door deze is hel, en doodt gesloten in een kerker.
‘Op haar gezegend spoor trad 's werrelds wonderwerker
‘Voorheen zyn jongeren voor in de eerste Apostel eeuw,
‘Toen 't lam op zyne stem ging weyden by den leeuw,
‘En geene kudde vlood voor bitse wolvetanden,
‘Het blatend vee gewoon al brullend aan te randen.
‘De Nagtegaal wyst u den weg met zyn gezang,
‘En al het pluymgediert verheugd zig op uw gang.
‘De vader van de vré laat zig uw reys gevallen.
‘Wys is hy, die, hier om, zyn vee verlaat en stallen.
‘Dit is de schat, waar voor men 't al met winst verliest.
‘Gelukkig zyt ge, die eenmaal het beste kiest.
O huys der Liefde! liet zig Waarmont hier op hooren,
Leyde uw gezigt ons eens het schynvermaak te voren
Waar aan wy ons geluk vergapen hier beneen!
Wat schyngoed lokte ons oit van uwe aanbidlykheen?
Die, boven het gestarnt de aards Engelen verrukken!
Wie zou meer tragten, hier verboden ooft te plukken
O Vredelief? of aan de hofslang langer 't oor
Te leenen? mis ik niet: hier zyn wy op het spoor.
Hier ryzen Tempelen, en stille Landkappellen.
Van deze Landstreek plag men wond'ren te vertellen.
Hier zien wy Brabant digt aan Vlaandrens zoete lugt.
Maar ligt van onzen togt een ongeagte vrugt:
Zey Harder Vredelief; hoe diep hier ingetrokken
En aangemoedigd door 't gebrom der kopte klokken,
Die 't oor vermoejen door hun eyndelooz geluyt.
De Godsdienst munt veel meer in lage hutten uyt
Als hooge torenen, en Brussels trotse kerken.
Antwerpe, roem vry op den Prys der goede werken
| |
[pagina 526]
| |
Met Scherpenheuvel, of het wonderbeeld te Hal.
Door wonderdaden daar gebleken zonder tal.
Optoizels, die, door haar verhaal, het oor vervaren.
En 't oude Heiligdom in Godsdienst evenaren.
Ging Bisschop Willebrord, Lojole, of wel Xaveer
'T gegoten Beeldwerk der afgoden hier te keer
Om Luna, Delia, of Prozerpyn de doemen?
Men hoort ze dwaaslyk nu, op andren hun beroemen:
Zoo min aanbiddens waard, als de eerste die 't altaar
Van Mars, of Jupiter versierden openbaar.
Hier wordt geen Liefde, als die haar zelven zoekt geboren:
'T is om gewin, wat hier de Godsdienst brengt te voren.
De stille kloostercél, geloof me, is zelf niet vry
Van raap-en schraapzugt, twist, en vuyle kuypery.
En zou men, voer hy voort, ons hier dien schat doen erven?
De liefde altyd gereed voor 's naasten nut te sterven?
Die schoone is hier voor goud, nog tempelpragt te koop
Nog blinkend koorgewaad van een geschoren hoop.
Op deze uitlegging vond zig Waarmond weer verlegen
Want, waar de Liefde oit kwam; noit tradze op deze wegen
Geen pest, daar zy zoo zeer voor schrikte in 't openbaar
Als voor het Masker van schynheilig kerkgebaar.
Hun yver egter gants bezwangert van gepeyzen
Ried hun veel eer het rond des aardryks om te reyzen
Dan op te houden, voor hun oogmerk was voldaan,
Woonde anders nog de Liefde om laag beneen de Maan:
Niets scheen hun geest te zwaar om haar nog te agterhalen.
Dus over land, en zee, ver buyten onze palen
Weer omgevoert; scheen 't ryk der Britten, door een zee
Van ons gescheyden, hun te roepen tot de vree
Die zelf de Liefde wekt in liefdelooze mensen.
De Kwakers schenen hier te stemmen op hun wenssen
Als vrégezinden, die met bevend handgebaar
En neergeslagen oog God dienden met elkaar
Gelyk de Afwagters van het ryk van duyzend jaren.
Maar de eerste in levens wyz, en zeden onervaren
En stuurs, en koppig, scheen veel eer voor zyne waan
Te willen sterven, dan zyn opzet af te staan,
| |
[pagina 527]
| |
Of iemand te geval, wat nader by te komen.
De tweede, van een drift, nog boozer ingenomen,
En in den geest van zyn voorzeggingen verward
Scheen eer gereed een pook zyn broeder in het hart
Te stooten, Luyter, en Armyn ten stryd te dragen
Als tegenspraak in zyn uitlegging te verdragen.
Hoe wyd, ô Vredeliev'! riep Waarmond, gants belaan;
Is deze Liefde; die wy zoeken, hier van daan!
Uyt die vergadering der boozen des geweken,
Scheen hun een stoet van Godsgeleerden uyt te steken
In Vreedelieventheyd, die 's Hemels Tempel bouwt.
Dit schenen harders waard Gods kudde toebetrouwt
Aan hun gestreng gelaat, en zedige gebaren.
Maar ziende met wat drift zy eind'loos bezig waren
In kuyperyen, om de hoogste waardigheên
Als Domheerschappen, en Abdyen te bekleên,
Hofprekers ampten, Deen- en vette Dekanyen
Bisdommen en wat voorts de staat der kerk kan lyen
Om haar getabberden, voor wien de eenvoudigheyt
Zig nederbuygt, te zien in top van mogentheyt,
Bevonden Vredelief, en Waarmond met veel smarten
Dat deze Harderen niets minder ging ter harten,
Dan 't afgedwaalde schaap, hoe wyd van 't regte spoor
Geweken, wederom te brengen ter gehoor.
De Liefde schoot noit in hun hart zoo diepe wortelen:
Maar eygenzinning, en verhard in tegensportelen
Te stryden met het regt der Vorstelyke magt,
'T grauw op te hitsen, van oproerigheên verdagt,
Of hun, die van hun leer verschillen, zwart te maken
Met boete, en ban, de strik der nederige daken,
Als hemelvoogden streng te dondren op 't gemeen,
Was al hun oeffening, hoe wyd van hun gebeen,
Veel eer gereed alom met straffen, of met dreygen,
'T gemoed te dwingen, als ter Godsdienst zagt te neygen.
Gelyk de Liefde roept uyt 's Hemels hoogen trans
Om deze deugd bekroont met eyndeloozen glans.
O Liefde! als 't eersieraad des aardbooms waard te vieren!
| |
[pagina 528]
| |
Gelyk de kruyden 't veld, de bloemen hoven sieren,
De bronnen pralen op het lommer van 't geboomt,
En 't beekje 't weyland siert, waar langs het ruyst, en stroomt,
Praalt gy gelyk het hooft der Deugden hier beneden:
Waar heeft de schaduw oit het zonneligt bestreden,
Dat men uw glans dus te bezwalken zig vermeet?
En voor het waare goet, in 't schyngoed zig vergeet.
Dus lieten droevig, daar de Liefde scheen verlooren,
De hardersknapen zig door veld, en beemden hooren,
En Beek, en bronnen voor hun liefdeklagten doof,
Want by het mensdom vond hun zugten geen geloof.
Aan deez zy, daar de zee zig kromt in nauwer bogten
Bralde ook de schyndeugd op dat soort van kerkgedrogten
Die in hun heerszugt, waan, en yver onvermoeyt
Als schaadlyk onkruyd straks begeerden uytgeroeyt,
Wat zig vermeten dorst met hunne schoolgeschillen
Te zinnetwisten, of daar iets in te bedillen.
Op hunne stelling stond de kerk, als op een rots.
En wie daar tegensprak was hun een vyand Gods,
En waardig, dat het regt hem eynd'loos deed vervolgen.
Het geestlyk hof, op wie'er tegenspreekt, verbolgen;
‘Het zy 't den Zondaar, om zyn doodschuld droef belaan
‘Verwerpt,en weygert in zyn laatste uur by te staan,
‘Zelf, daar het waar berouw de blyken komt te geven
‘Der zielbekeeringe, ten zoen van 't zondig leven;
‘Het zy den werreltling, hoe strydig met zyn wet,
‘De handen kust om de vermaken van 't salet,
‘En leend het oor aan baal, en dans, en mommeryen,
Volgt geene wet, als die zyn glory doet bedyen.
Noit hadden Vredeliev' en Waarmond hier gelooft
Dat dus het Liefdevuur in 't mensdom uytgedooft,
En de verdraagzaamheyt zoo schaars zou zyn te vinden
Als 't eyge, zoo hun dagt, aan de eer der kerkgezinden.
Waarom zy traden, als geërgert hier van daan.
Nu stont geen onderzoek hun nader aan te gaan
Als by 't kleyn hoopje schuw van kryg, en Oorlogsplagen,
Dat hies belydnis doet van lyden, en verdragen,
| |
[pagina 529]
| |
Van wapenhandel schuw, en 't paard ten stryd bereid
Als van 't bedienen van het ampt der overheid:
Gebroeders, zoo hun dagt in vrede en rust te leven,
Van geene eenzydigheit of heerzugt aangedreven,
Sy wie geen woekerzugt, of dartele overdaad
Te vinden was, die zede, en tugt voor 't voorhooft slaat
En zielen ergert, die eenvoudig opgetogen
Alle ongebondenheyt afwyzen van hunne oogen.
Hier zou de Liefde zyn te vinden, zo hun dagt,
Waar na zo lang van hen gezogt was, en getragt.
Want wie hun voorkwam scheen verdraagsaam en geduldig
In lief, en leed, en aan geen liefdeloosheid schuldig.
Maar och! die Liefde was hier 't allerwydst' van daan.
De bittre haat, en twist, gegrond op eygen waan,
Gewoon de deugden door vooroordeel te verbast'ren,
En schaamtlooze agterklap, geneigt elks doen te last'ren,
Gedreven van een geest, hier ergernis genoemt,
‘Die hadden overal de eenvoudigheit gedoemt.
‘Verdraagzaamheit was voor de wraakzugt al geweken.
‘Een schyndeugd, afgeregt op list, en valse streken,
‘Om zynen naasten loos te krygen in het net
Was hier, als Bisschop, reeds ten hoogsten stoel gezet,
Indien de schyn voorheen de harders had bedrogen:
Niets dat hun nog zoo vals gekomen was voor oogen
Als deze broederschap, waar by noit twist ontbrak,
Hoe stout, en schaamt'loos elk van Liefde preekte, en sprak.
‘In plaatse van elkaars gebreken te bedekken,
‘Kost hun een beuzeling tot vyandschap verwekken.
‘Dit stookte tweedragt: en waar die slegs wortels schoot
‘Wierd yders misbedryf verdubbelt, en ontbloot.
‘Terwyl schynheiligheit met opgesteken ooren
‘Omsnofte, om yders wys van leven na te sporen,
‘En stof te zoeken voor den hatelyken Ban.
De nedrigheyt was slegts voor 't oog van alle man.
Waar dit genoodschap zig bevond op mart, en straten:
‘Maar binnen 's huys de twist, en moedwil uytgelaten
‘In eyndeloos krakkeel, en liefdeloos gekyf,
‘By meyden, knegten, maar voor al by man, en wyf,
‘Van welke, al wat ze zag, verkeerd wierd opgenomen,
‘Om, op Xantippes spoor, slegs tot gekyf te komen.
| |
[pagina 530]
| |
‘De blonde Aurore trad nauw uyt haar slaapsalet
‘Of hoorde deez gepaarde al twisten op het bed,
‘En dit was dagelyks hun eerste morgenbede
‘Tot haar den avond vond nog morrende, en te onvrede.
‘De Liefde was hier by den naam alleen bekend.
‘De geltzugt zat in hare plaats aan 't hooger end.
‘Met dolle heerszugt, door geen rede te bepalen.
‘Geen Broeder, die slegts op zyn Broeder hoorde smalen
‘Van misbedryven, die zig niet verstoute 't regt
‘Te schenden, dat hier elk de heerschappy ontzegt
‘En in een beterhuis, of kerker hem te sluyten.
‘Op dat hy 't zoo genaamt fatzoen niet ging te buyten:
Zie daar verdraagzaamheit, daar dit geslagt voor pleyt
Van wapenhandel schuw, en 't ampt der Overheyt.
De Heerszugt weet 'er zig niet min bekend te maken,
Een nydig monster van verkeerden drift aan 't blaken,
‘Wanneer 't, om alle Liefde, en vré te bannen uyt,
‘De Kerk op Zondag met een ysren boom toesluyt.
‘Dus kwam de vos wel eer in schapenvagt gedoken,
‘De wolf in 't lamrenvel de kudde fel bestoken.
Schuylt onder 't nedrig kleed van Godsdienst zulk een schyn
ô Massanissen! wie schrikt niet voor uw fenyn?
Zoo weet de veldslang in het gras zig te verschuylen.
Zoo kent men luyperden, en wolven aan hun huylen.
Zoo word de schyndeugd, hoe eenvoudig uytgeprent,
Niet aan gebogen hals of stil gelaat gekent.
Maar aan de blyken van zyn wraakzugt nyt en toren,
Gelyk een Ezel aan het roeren van zyn ooren.
O Liefdeloosheyt! ô verkeerdheyt! dom en blind!
Waar is de Liefde, die de harten samen bind?
Zy moet gewis van de aard ten Hemel zyn gevlogen,
Om zig te bergen gaan voor aller mensen oogen.
Of hoe na tragt zy, schoone, en onbevlekte zon
Haar luyster liever aan de blixem van 't kanon,
Daar Mavors heldental mé donderd, te gaan zengen,
Om haren vrede-olyf met 's lands laurier te mengen
Als haar te binden aan 't bedrieglykste geslagt,
Dat ooit schynheiligheyt ter werrelt heeft gebragt.
ô Neen, die grond is haar te los om op te bouwen.
Schoon vry min tweedragt is van 't krygsvolk te vertrouwen
| |
[pagina 531]
| |
Dat voor zyn vaderland, of 't algemeene best
Het leven waagt, en op die trouw zyn glory vest,
Als van de uitblazers van dit lyden en verdragen,
Muytzieke geesten afgerigt op list en lagen,
Tot liefdeloosheyt, en elk uit te stampen ree,
Wie zig te stoten komt aan haar geveinsde vré,
Het lust de Liefde niet te roeren aan die snaren:
Al roept men: 't is een stryd voor haartsteen, en altaren;
Zy word van geene drift; of yver aangezet,
Dan die alleenelyk zig smelt in 's Hemels wet.
Dat 's, voor haar glory, hier geen lot te mogen erven,
Dan maar, uit liefde voor haar naastens nut te sterven.
Waar vinden wy, in 't end, die Hemelse Godin
Riep Waarmond; nu al de aard berooft schynt van haar min?
Want, heeft de werreld haar verbannen, of verstooten,
Uit hare stam zyn wis uitspruitsels, edle loten
De onsterflykheyt gewyd, op 't spoor van die haar schiep,
En, door deez Heeroutin, ons tot zyn waarheyt riep.
De opregte harder, die ons haar heeft toegezonden,
Na dat hy hel, en dood had door haar hand verslonden,
De Vader van het ligt, dat eindloos schynen zal,
Op dat zy 't mensdom zou bevryden voor zyn val.
Rampzalige! die haar op 's werrelds doolweg missen!
Wat bergen kennen u, of nare wildernissen?
Wat sloten, grenzen, of woestynen vol gevaar.
Wat donkre bossen, zeen, of meeren doots, en naar
Verbergen u zoo lang voor uw aanbidders oogen?
Gy ryzende eyken, die zoo hoog in top getogen,
Uw steyle kruinen schier tot aan 't gestarnte schiet!
Gy frisse beken, die langs grazige oevers vliet,
En koele bronnen reede om yders dorst te laven!
Is zy in 't menslyk hart versturven, en begraven?
En bleef van hare stam niets over hier ter sté,
Zoo toon ons hare schim in 't redelooze vee;
Schoon de gedagtenis voor haar, zelf was verslonden,
Nog wierd ze hier, of daar, in mens, of dier gevonden.
Dus zugte Waarmond vast zyn hangen boezem uit,
Zyn hartzeer klagende aan gebloemte, gras, en kruyd,
| |
[pagina 532]
| |
Wanneer zig Vredelief op zyn gezugt liet hooren;
Houw op van jammeren! de Liefde is niet verloren:
Hoe lang van ons gezógt. Zie daar haar veldbanier
Den driesten mens onwaard, in een onnoozel dier.
Zy zagen 't oudeGa naar voetnoot* Ree met zwakke, en trage gangen
Al knikkebeenende aan een steylen heuvel hangen,
Van niemand ondersteunt, als van haar eigen jong,
Tot hare hulpe ree, waar ook de moeder gong.
Het oude dier verstramt van rennen, en van jagen
Zag met wat Liefde, en zugt haar 't voedsel nagedragen
En voorgeplukt wierd van haar jong, het trouwe-Ree,
Een waar afbeeldzel van de Liefde, en zugt tot vree;
Het plukte wyd, en zyd, om de oude te verrassen,
De malste topjes van 't groen loof, nog onvolwassen,
En diste 't lekkre kruyd de zwakke moeder voor.
Die tand-en smakeloos den honger vast verloor,
En, door die voorzorg slegs haar leven scheen te rekken.
Waar kon de Liefde zig in klaarder blyk ontdekken?
Een onvernuftig dier toont aan ons onbescheid
Waar in de ware Liefde, en trouw verborgen leid.
Dog om die Hemelbruyd nog klaarder aan te toonen,
Die onder 't mensendom niet scheen te konnen wonen,
Scheen hun de Hemel zelf te leiden met haar ligt
Om 't geen zy zogten haar te voeren in 't gezigt.
Een trouwen PellikaanGa naar voetnoot† zag twee van hare jongen
In 't weerloos nest van een vergifte slang besprongen
En eer zy 't weeren kon van 't boos serpent gedood.
De moeder die haar lang beschermt had gants in nood
Om 't missen van haar kroost haar waarder dan het leven,
Bestond een daad waard ter gedagtenis verheven.
Zy, by haar zelf bewust, dat haar uitgudzend bloed
De doodwond heelen kon van 't kroost, door haar gevoed,
Trok met den scherpen bek haar borst en spieren open,
Om 't leven van haar zaad met hare dood te koopen,
Gelyk zy deed vernoegd, en in haar lot te vreen.
| |
[pagina 533]
| |
Dit stemde met het geen zy zogten over een.
De Pellikaan bezweek, en liet gerust het leven
'T geen haar gebroedsel uit haar bloed wierd weergegeven:
Dat, in gelyke zugt van liefde, tot haar kroost
Weer opgekweekt, haar zaad met de eige liefde troost.
Een diergelyke schéts kwam zig ook te openbaren
In de onbekende trouw van een paar Ojevaren
Met hare jongen op het hooge nest belaan,
En in gevaar vanGa naar voetnoot* door een viervloet te vergaan.
Een vlam, die ligterlaag ter huisdak uitgeslagen
Van brandstof aangezet, om hooger op te jagen,
Den steylen schoorsteen vast omringde, daar dit paar
Zyn vederloos gebroed vast dekte voor 't gevaar,
Sloeg in het stroyen nest, door geen gekerm te teugelen.
Gy weet het Liefde, hoe ge in deze stomme veugelen
Uw kragt toen blinken deed: daar yder zyn gebroet
Met zyne vlerken dekte op 't kraken van den gloed,
Tot dat ze bey, door 't vuur, berooft van pluym, en veeren
Zig lieten willig met hun nestgezin verteeren.
Waar toont zig 't mensdom zoo medogend in den nood?
De Liefde in 't stom gediert is sterker dan de dood.
Zoo waarlyk alsmen bid, om 's Hemels zège te erven
Woont hier de Liefde, die voor 's naastens nut durft sterven.
Riep Vredelief, door deez gezigten, als verrukt.
Wierd haare vrugt aldus van 't kerstenschool geplukt,
Als van dit stom gediert, wat zou zy spruyten kwéken!
Wat zou de werreld, van haar zége nu versteken,
Al lands bezeylen, dat verbastert door het kwaat
Van waan, veragting, en verfoeilyke eigenbaat
Geen oor leent, als aan 't geen de baatzugt doet bedyen.
Wie smaalt op 't heydendom, en zyne afgoderyen?
De blinde PlutusGa naar voetnoot† heeft hier ook zyn toorn gebouwd.
't Is ook afgodery te hangen aan het goud
Heeft de Hebreeuw, hier door, zig uit Gods gunst geslooten?
Men danst hier ook om 't kalf van dat metaal gegoten.
En eert, en viert het, als een waardig heyligdom.
| |
[pagina 534]
| |
Hier voor bezwykt de deugd. Hier voor staat wysheyt stom.
Om deze goude tak, en haar vergulde stralen
Bestaat Lojoles sex al 't aardryk om te dwalen.
Dog op een andren naam, zoo wyd van deze zugt,
Als 't zondig aardryk is van 's Hemels ruyme lugt
‘Dat 's om de kerk een oegst van zielen aan te winnen,
‘Uit liefde, zoo men schreeuwt: maar hoe zy hunne zinnen
‘Op deze liefde staan te vesten, 't hoogste goed;
Getuigen land, en zee van 's rykdoms overvloed
Versteken, daar men noit Gezantschap ziet verschynen,
Dat voor zyn kerk geen nut beoogt als goude mynen.
En van die zelve drift word de verdraagzaamheyt
En zoogenaamde zugt tot vrede mé geleyt.
‘Het gulde Vlies tot aan het sterfuur na te jagen
‘In baatzugt overzaad, hiet lyden, en verdragen.
‘Dit speelt voor zede, en tugt: dat noemt men weerloos zyn.
‘Zoo word de eenvoudigheyt geblinkhokt door den schyn,
‘Een gruwzaam monster, dat zyn openbare vlekken
‘Zig niet ontziet met zulk een masker stout te dekken
En, tot veragtens toe, zyn evennaasten aan
‘Te schenden, en zyn klauw in yders doen te slaan:
‘Terwyl het niemant eert dan enkel om den brooden,
‘Daar gulzige overdaad haar laat ter tafel nooden,
‘Of voor de bef, en tip, de keuken open staat
‘In brassery, en nagtbanketten onverzaat.
ô Liefde! zoo bemind by 's Hemels wettige erven,
Gy koost een andren weg, om voor ons nut te sterven.
Hier zwegen Vredelief, en Waarmond onvermoeyt
In 't zoeken na de kust daar ware Liefde groeyt.
Maar ziende aan't geen hun was ontmoet, (wie zou't geloven?)
Hoever 't gediert, hier in, het mensdom ging te boven,
Stigte yder in zyn hart een kerk van Liefde, en vré
En elk begaf zig weer te velde by zyn Vee.
J.R.B.G.
|
|