De stantvaste, en vervolgde Gravinne van Bentem,
Aan de Trouwelooze, en Afvallige Grave van Bentem,
By gelegentheid harer ontkominge uit het gewelt en de gevankenisse van den Bisschop van Munster.
De Pape-kraam is als een ruwe schildery,
Die schoon schynt uit de hand, maar lomp is van na-by;
Want d'ouden mensch, vol lusts, blyft aan de tooverzangen,
En 't Koorkleet, styf van gout, met zyn gedagten hangen;
Maar als Gods wysheit dit elendig tuig verteert,
Dan ziet men 't misverstant, dat Rome aanbid, en eert.
Die hebt gy, nevens my, rond uit, voor elk, beleden,
Tot dat het Beeren-hart, met zyn bedrieglykheden,
In schyn van heiligheit, met monster-leug'nen kwam,
En uwe wysheit, Vrouw, en Kind'ren van u nam,
En, voor zyn Brood-god, u eerbiedig neer deê buigen.
My woud gy, tegen dank, het grondzop in doen zuigen,
Op dat myn ziel daar aan zou barsten: maar 't gewelt
Is voor my kragteloos. Ik vint my zoo gestelt,
Dat ik, om Christi wil, myn goet, en bloet durf wagen:
Nog hoon nog smaat ontzie: veel liever al de plagen
Des werrelts op myn hals wil laden, dan myn Godt
Met u verloochenen. Kom, hoor eens, welk een zot
Dat gy geworden zyt. Een Mispaap kan u scheppen,
Waaragtig God en mensch, door zyne tong te reppen,
En weinig woorden die hy uitstrooit in de wind.
Afvallige, koom hier, zyt niet moetwillig blind.
Hoe kan het mooglik zyn, dat brood, door menschen handen,
Van tarwendeeg gemaakt, en dat gy, met u tanden,
Als andre spyze kauwt, en, door den stoelgang, weer
Daar na uitwerpen moet, die Godt, die grooten Heer,
| |
Die 't al geschapen heeft, is in volkomen wezen,
Gy zult ligt al te haast, zyn magt wel moeten vreezen,
En bidden om gena voor uw bedreven quaat.
Ik zal myn zuigeling, nog iemant van myn zaat,
Zoo lang ik adem schep, oit aan den Moloch geven,
Al moest ik, by de gunst der goede lieden, leven.
Ik ben, God zy gedankt, van uwe banden vry.
Het Munsters Monster, dat my, door zyn tyranny,
Een wyl geplaagt heeft, moet my nu myn vryheit laten;
Wyl ik, in het bescherm der Nederlantsche Staten,
Myn Godsdienst plegen mag, met een gerust gemoet.
Wat was my 't Graafschap waard, als ik het hoogste goet
Daar om verlaten moest? Ik wil veel liever dolen
In bittre ballingschap Blootsvoets op heete kolen,
En scharpe doornen gaan, dan uw godlooze wil
Involgen, of my, aan een malle Papegril,
Als gy, Afvallige, gedaan hebt, laten binden.
Trouwlooze Graaf, gy zult, met Spira, eens bevinden,
Wat gruwel gy begaat, die hier, om 't aartsgenot,
Zyn zaligheit verquist, en, met de waarheid, spot.
Den Fransen Apostaat zal wis die straf meê voelen.
Kristina mag'er lust, in 't Roomsche Sodom koelen;
Met volle dartelheit, en leven na haar zin:
De wraak volgt op 'er spoor, met stale roeden in
Heur handen op te slaan. Ik zal myn kruis dan dragen.
Men kan Godt, en het volk, door lydtzaamheit, behagen.
In lyden geduldig.
|
|