Nederduitse en Latynse keurdigten
(1710)–Anoniem Nederduitse en Latynse keurdigten– Auteursrechtvrij
[pagina 448]
| |
Die zyn weldadigheid, en zegening geniet.
Rep heilig hert en mond, en zing een Zegelied.
Hoe viel hy naar omlaag die eerste, die gezwollen
Van trots en hovaardy, geleêbraakt neêr quam rollen:
Gelyk ook de eerste mensch, op wetenschappen graag,
Wanneer hy zwol van moed, hoe viel hy naar om laag!
't Verdienende bedryf van Eenen voert het sterven
Ter wereld in, en kan al 't Nageslagt bederven,
Van Eenen wederom versterkt, aan ziel en lyf,
Voor allen, hulp en heil, 't verdienende bedryf,
Het was de vrouw alleen (verstrikt, verstrikt ze in lagen)
Door wie de deur des doods eerst open wierd geslagen,
Door wie het Leven weer ter wereld in quam treên,
(Verligt, verligtz' het al) dat was de Vrouw alleen.
Een broeder boos van aart versloeg zyn Vromen Broeder:
Maar gy, hoe toont gy u (nog feller, en verwoeder)
Die zoo lang aan den disch van uwen Heere waart,
En uwen Heer verraad, een broeder boos van aart!
's Doods doorgang gaf bewys van wat'er was verloren,
Het Paradys ontzeit, dien Lusthof van te voren:
Nu wierd'er van dien Held een beter Paradys
Geopent hier omhoog; zyn doorgang gaf 't bewys.
De Arke dryft omher, en dobbert op de vloeden,
Om voor den ondergang het Menschdom re behoeden;
Hoewel, als in Gods Ark, het Heiligdom van verr'
Een and're kragt behoed: de Arke dryft omher.
Neem, Vader, in gena de Volken zoo vervallen,
Wanneer het bloet uw's Zoons de smette wascht van allen:
En neemt gy Christus aan (zoo koom zyn bloed te sta!)
Zoo lydet, dat hy zeg, Neem, Vader, in gena.
Des Vaders offerhand, aan Izak, zoo geprezen,
Door stomme tekenen zoo dikmaal aangewezen,
Slaat hier den laatsten slag van 't offer-ingewand,
Wanneer die reuk voltrekt des Vaders offerhand.
| |
[pagina 449]
| |
Met hinkende gestel, aan zyne heup verwrongen,
Tot hy den Heere zag, is Isr'el doorgedrongen;
Maar 't wrange Nageslagt, 't verbasterd Israël,
Verwerpt hem (schoon 't hem ziet) met hinkende gestel.
De honger wierd gesteuit, door hem, wien zyne Broeders
Verkosten als een slaaf; waar zag men iet verwoeders!
Gelyk door Hem, die meê verkoft wierd als een beuit,
Op veelderleye wys de honger wierd gesteuit.
Trouwlooze gy vergaat, nadien gy op de plagen
Tot tienmaal agter een geen agt en hebt geslagen:
Nadien g' op 't wonderwerk uw 's tyds geen agt en slaat;
Dat alle plagen stut, trouwlooze gy vergaat.
't Gewyde Lam, met 't bloed gestreken aan den poste,
Waar op de doorgang Gods de Vaderen verloste
Uit 's vyands magt, verbeeld, hoe uit een zwaarder vloed
Des vyands, ons verlost 't Gewyde Lam, met bloed.
Het water spoelt de smet van 't goddeloos bedryven;
Het Volk gaat door de zee waar in de boozen blyven:
Het Volk, dat nu de ziel tot reinheid heeft gezet,
Belyd zyn snood misdryf; het water spoelt de smet.
De goddeloosheid mort, met Manna begenadigt,
Waar met ze zig veziert, en walgende verzadigt:
En of hen 't ware brood des Hemels, Christus, word
Gegeven tot behoud, de goddeloosheid mort.
Het harde Volk het hoofd een 's beests, geschikt tot ploegen,
Eerbiedende, verlaat hun God met ongenoegen:
De Heiland, hun zoo lang ter zaligheid belooft,
Breekt, bryzelt, en mismaakt het harde Volk het hoofd.
Dat weet men door de Wet, wat zonde word gerekent,
En hoe de straf der Wet, de zonde slaande en wrekend',
Genade en kragt ontzeit: maar wie verlost en redt,
En bet're wetten geeft; dat weet men door de Wet.
| |
[pagina 450]
| |
Een dorre en harde steen geeft water om te drinken,
Toen 't volk dien met den staf van Moses hoorde klinken.
Wie nu het levend nat van Christus, als voorheen,
Verwerpt, blyft wel te regt een dorre en harde steen.
Van heilig vier geraakt geraken aan het branden
Der Vromen herten en geheiligden offerhanden:
't Oproerige geslagt, in tweespalt, brand en blaakt,
En word tot asch verteert, van heilig vier geraakt.
Des Vaders heerlyk Ryk staat geen bezitters open,
Die slegts maar op de Wet, en 's Wets-beloften hopen:
't Is Jesus die hen leid, en inleid, te gelyk,
En toedeelt, op 't geloof, des Vaders heerlyk Ryk.
Gods Ark verplet en breekt de vyandlyke muuren:
De vyand des geloofs weet langer niet te duuren,
Wanneer: al wat voortaan hoogmoedig 't hoofd opsteekt,
Of zig verheft, die kragt (Gods Ark) verplet en breekt.
De Vagt met vogt besproeit, op 't dorre veld gelegen,
Is 't eerste een kleen bewys der Goddelyke zegen:
Waar op in meerder kragt een grooter zegen vloeit,
Die 't gansche veld, en niet te Vagt, met vogt besproeit.
Door liefde Gods verwind de wrokkende Ammonyten
Hy, die belooft getrouw in 't offren zig te quyten
Van wat hem tegenkoomt; die tot zyn eenig Kind
De liefde aldus bezet, door liefde Gods, verwint.
Dat was de regte Held, die 't Stamhuis kon behagen,
Die d'yz'ren Goliath, Gods vyand, had verslagen:
Maar die, wanneer hy nu den groot'ren vyand veld
De Wereld overwon; dat was de regte Held!
De groote gaven Gods zyn heerlyk opgezongen
Van der Profeten mond, en Godgeraakte tongen:
Waar op de Zone, tot verzegeling des slots
Van alles; zelf volvoert de groote gaven Gods.
| |
[pagina 451]
| |
Een harde en straffe last, van 't Wetboek voorgeschreven,
En van 't Profetisch Woord bestendigt, en gesteven,
Word van 't genadepand zoo moedig aangetast,
Als manlyk uitgevoert; en harde en straffe last!
Hoe blinkt de Moedermaagd, in kuisheid ongeschonden,
Na 't baren ongerept, en zuiver Maagd bevonden:
Wanneer 't gerugt haar naam by alle volken draagt,
Op alle tongen roemt; hoe blinkt de Moedermaagd!
Des Menschen-Zoon verstrekt een vraagstuk onder velen
Onkundig wie hem teelde, of wie hem scheen te telen:
Gelyk (by 't aardsch vernuft onkundig opgewekt)
Ons onze God-met-ons des Menschen-Zoon verstrekt.
Dees groote vreugde Gods, de Wereld voorgedragen,
Word maar ten deele erkent, gezogt, en ga geslagen;
En ach! ten deele nog verstokt, en even trots
Verwerpt, helaas! de Wereld dees groote vreugde Gods.
Het volk is tekengraag, zy eeten van de brooden,
Zy zien de blinden zien, de kreuplen gaan, de dooden
Herleven; maar helaas! 't gaat als een zomervlaag,
Elk blyft al even hard: het volk is tekengraag.
Verdryft de wrange dood de volkeren, al tevens,
Door 't ooft, van 't hout gehaalt, van 't ooft, het brood des levens?
Het hout hier wederom met 't ware levens brood
Geladen, spyzende, verdryft de wrange dood.
Zyn slaven bragt de Heer weldaden en geschenken,
Die aan hun moedwil, nog mishand'ling, wou gedenken;
Toen zelf hun zonden droeg, hun schuld'ge straf wel veer
Van nek en rugge, van zyn slaven, bragt de Heer.
Des levens ryk bezit wou zig zoo laag verneêren,
Om van 't misdadig volk het sterven af te weeren,
En dit misdadig volk, in snood bedryf verhit,
En moedwil, stoot hem uit des levens ryk bezit.
| |
[pagina 452]
| |
Hoe's Heeren ligt verscheen, met ongemeene gaven,
Gevoelden, in dien zwym, de rotsen en de graven,
En 's aardryks ingewand; en ach! gevoelen 't geen,
Geen menschen, hard van aard, hoe's Heeren ligt verscheen!
De dood heeft, door den menseh met alles in te slorpen,
Aan zig, en haar geweld, de wereld onderworpen;
Ook is te weeg gebragt, dat, bevende; haren wensch,
Nog pyl, nog heerschappy, de dood heeft door den mensch.
Zyn opgewekt geslagt brengt die verwate dryver
De duivel, die hen teelde, in zyne woede, en yver,
Al dryvende ter doot; daar Christus: uit de magt
En 's doods geweld, ontrekt zyn opgewekt geslagt.
Zy buigen hunnen nek, nog blozen op de wangen,
Die harde Joden, om hun eigen Heer t'ontfangen;
Maar 't woeste Heidendom betoont een sterker trek
Tot zynen nieuwen Heer; zy buigen hunnen nek.
Het uitgestorte bloed verheugt de goddeloozen,
Daar 's Heilands doornenhoed gepurpert bloeit van rozen:
En 't flaauw amegtig volk krijgt weder kragt en moed,
Wanneer 't de zege proeft van 't uitgestorte bloed.
De eerste Adam, aardsch, brengt niet dan leed en pynen,
En rampspoed en verdriet, en quelling, aan de zynen:
De tweede Adam voert de zynen Hemelwaarts,
Wanneer hun aart verzaakt den eersten Adam, aardsch.
Het hert, te voren vry, wierd vast en bleef gebonden,
Op 't eerste quaads misdryf, aan 't voorwerp van de stonden;
Maar Christus onderwerpt aan zyne heerschappy,
En trekt althans niet min, het hert, te voren vry.
Een sterke boei en band; en meer dan slavenketen,
Dorst, ach! het straf gezag der zonden zig vermeten:
Maar Christus liefde brak, met een gedweege hand,
En minnelyk geweld, een sterke boei, en band.
| |
[pagina 453]
| |
Nu zit hy op 't gestarnt', en hooger opgevaren:
Juigt alle Vromen juigt, Gods tuigen, Martelaren!
Wat raast de dwingeland? het zy zyn woede barnt
Met helsch, of aardsch geweld; nu zit hy op 't gestarnt'.
Hy donderd van omhoog, daar nam hy zyne vaarde,
Die van den dood verrees, en Hemelen, en aarde,
Heeft onder zyn gebied; wat of de vyand poog!
Hy, uit de dood gered, hy dondert van omhoog.
De schaduw wykt den dag, met Christus opgerezen;
Die schaduw van de Wet, en 't schaduwagtig wezen:
De nagt des Heidendoms vlugt ook, zoo zeeree mag,
O Christus! daar gy komt: de schaduw wykt den dag.
Gewagen van uw' komst de Schriften der Profeten?
Die Schriften zyn vervult: maar d'onze, zoowe weten,
Van klaarder ligt voorzien (en gaat nog elk op 't domst'
In zyne lusten voort?) gewagen van uw' komst.
Hy komende, hy alleen, verstrekte 't wit der Vromen,
Met eindeloozen wensch, van dat hy eens zou komen;
Nu zal hy hunnen wensch, en zugten, en gebeên,
Bekroonen met den palm; hy komende, hy alleen.
Uw' lyden, uwe smert, heeft, Christns, vol gemeten
Gods voorbepaalden raad, in Wetboek en Profeten:
Nu zet ons onze schrik, en siddering, van 't hert,
En sterkt ons in het werk, uw lyden, uwe smert.
Dees Godgeworden Mensch was in voorledene Eeuwen,
De hoop, en 't uitzigt der godvrugtiger Hebreeuwen;
En in de laatste tyd is aller Vromen wensch:
En hulp, en toeverlaat, dees Godgeworden Mensch.
't Geloof ontfing te loon ligt, opening en kennis,
En een gemoedigtheid in aller deugd-gewennis,
Tot dat hy eind'lyk geef's Geloofs onwelkb're Kroon,
Hem, die van hem te voor' 't Geloof ontfing te loon.
| |
[pagina 454]
| |
Op uwe komst, ô God, moest alle dwaling vlugten,
Wanneerze van uw leer zig minlyk liet betugten;
De weereld streek den kam, en wagtte een beter lot,
In and'ren stand herstelt, op uwe komst, ô God.
Genade voor genade in vollen glans verschenen,
Aan alle Volkeren, gevangen voor u henen
Tot uw' gehoorzaamheid gedreven, vroeg en spaad'.
Ontfangende uit uw ligt genade voor genad'.
Het Duifje keerde weer, een poos omher gevlogen,
't Geen 't zegeteken bragt des vredes uit den hoogen;
De zwarte rave streek het op haar krengen neer,
En bleef'er meê verlet; het Duifje keerde weer.
De Heere word verwagt, en zal ten oordeel komen,
Zyn loon zal met hem zyn, voor boozen, en voor vromen;
Geloof het eindelyk, ellendig aardsch geslagt
Het eind van beide naakt, de Heere word verwagt.
Wanneer gy word gezien, ô Christus! in de wolken,
Beweegt der Heem'len kragt, en huilen alle volken,
Daar hoon den booven tot vergelding zal geschiên,
Den Vromen prys en eer, wanneer gy word gezien.
Zy Gode lof en eer, dien zegenryken Vader!
Zy eeuwig lof en eer, U, zynen Zoon, te gader
Met uwen Heil'gen Geest, ô Christus! onze Heer,
En Heil, en Vrede-Vorst: zy Gode lof en eer!
1676.
J. Oudaan.
|
|