| |
| |
| |
Nood-weer. en liefde voor leet.
DEn Afgront braakt nog eens, en 't gelt nog eens den vromen:
Een nieuwe schennis is van onder opgekomen;
Een Zeekat spreidt den inct van haar ontroerde gall'
Om 't oog t'onduisteren eer z'in 't naarsporen vall'.
't Naarsporen lust my niet: die 't met den donker houden,
Gun ik de duisternis; den jongen of den ouden,
Wie my het onverwagt vergift in 't aanzigt spouwt,
Houd ik voor wat hy is, en hy zyn zelven houd;
Voor Nagt-uyl, die 't ligt quelt, en dien de middag zeer doet:
En daar hy my het leed met blind en valsch geweer doet,
Spreek ik hem ongezien in zyn zwart schuilhol toe,
Onaangenaam gesprek! alreede ben ik 't moe.
Vriend past u dezen naam? ontfangt hem t'uwer eeren:
Of vyand: past u die? zoo kan hy u niet deeren,
Vriend, vyand, wat gy zyt, waar hebt gy my gezogt?
Wat dampen hebben my in uwen droom gebrogt?
Hoe quam ik u te voor, waar langs en door wat wegen,
Doe d'eerste boosheid in u herssenen gestegen
Het opzet in u baarde, om met een looze Maar
Een' uit veel duizenden te quetsen, wie het waar?
Was ik u onbekent, had gy my noit zien leven?
En was ik 't schuldig hert, dat gy den steek zoud geven?
Waarom, wat moeiden u d'onkunde van myn' Ziel:
Daarom haar laten of haar doen u min beviel?
Of was 't een Jephts gelyk verzweren dat u quelde,
En op het dolle feit, of in 't meineedig stelde?
Hoe zeltzaam is de scheut op vlees of veer of hair,
Daar zelfs de schutter niet en weet op wat of waar!
Of was ik u bekent, en waren nog uw' oogen
Nog uwer zinnen geen' betoovert of bedrogen;
En had gy my doorzien, en wist gy wat ik woegh,
En wat voor veren ik om helm en schilden droegh;
| |
| |
En dogt het u zoo regt, of schyn van regt en reden,
Oud' onbesproken deugt met ondeugt te bekleeden?
En dogt het u zoo ligt oud ingewortelt waar,
Te roeyen met een ruk, of 't noit geweest en waar?
En dogt het u zoo zoet, den moortpriem uit te trekken,
Om lust te boeten op een aanzigt zonder vlekken?
En dogt het u zoo veil voor God en zyn Geregt,
Dien moortpriem in myn oogh te bergen tot den hegt,
En weten niet waarom als gy 't u zelven vraagde,
Dan dat u onlust lust' en dertel boos behaagde,
Gelyk de losse jeugt haar' wilde weelde toont
Aan 't eerste vensterglas, en weet niet wieder woont?
Want waarom smaakten u myn schennis? Was 't een reden,
Die uw ziel raakte, die uw' Have, die uw Leden,
Uw Vrient, uw Bloetverwant? wien had ik zoo misdaan,
Ik die op ymants leet noit uit en hebt gegaan,
Noit agterklap gevoed, noit laster helpen styven,
Noit ymant logentaal aanzeggen of aanschryven,
Noit zelfs de waarheit, die een Christen deren mogt,
Als tegen heug en meug schoorvoetens uitgebrogt;
Noit van des eenens zeer, des anderens gebreken
Als met misnoegen en erbarmen konnen spreken;
Maar alom zwaar tot ligt en zwart gemaakt tot wit,
Waar ymant zwaar of zwart deerd' in het minste lidt,
Altoos myn zelfs gewent, altoos gelast myn Kind'ren
Het goed te rekken, en het quade te vermind'ren,
Altoos genegen meer tot zalven als tot slaan,
Waar ymant slag of zalf ter herte mogte gaan.
Is 't t'uwent averegts en zoekt gy allenthalven,
Waar, wien, waar met, wanneer te slaan, en niet te zalven,
En houd gy van den aart van die daar nagt en dagh
Zoekt door Gods Schepselen welk hy verslinden magh:
Wel ga 't u met uw' kunst! ik kanz' u niet benyden:
Maar is het met de tong dat gy meent om te ryden,
En laten hier en daar een bitt'ren angel staan,
Daar ymant het vergift in 't bloet af moge gaan?
Ten minsten weest verzien van waarschyn en van blyken,
Die op het duizenste gedeelte waarheid lyken:
Het ambagt luistert nauw, grof garen lyd het niet;
Daar hoort een fijne draat, daar boosheid van niet, iet,
| |
| |
Van onwaar, waarheid en van donker, dag wil weven.
Den Opperlogenaar, uw Meester in dit leven,
('k Hoop naar dit leven niet) heeft halswerk, eer 't hem lukt,
Dat hy de schoone Vrouw uit haren Zetel rukt,
De naakte Waarheid uit den throon van haren luister,
Om wolken voor schoon weer te venten, dagh voor duister.
De logen is een put daar meestendeel in valt
Hy die hem zelver groef en met het Ambagt malt,
En al te zorgeloos past op de laag te dekken,
En met goutschynig Gout zyn valsch Loot t'overtrekken.
't Geloven wil op 't minst, en moet, waar konnen zyn:
Want wat is wezen, daar nog lighaam is nog schyn?
En daar iet niet en is, hoe kan daar t'seffens iet zyn,
En daar men iet ziet zyn, hoe kan 't daar t'seffens niet zyn?
Wat onbeschaamtheid helpt u zeggen, daar ik lagh,
In 't wor'stlen met de dood, die elk voor oogen zagh,
Dat die tyd in dat bed, die leden niet en lagen,
Die doe, en lang te voor, en lang daar naar, de slagen
Van Gods hand droegen, zoo op 't uiterste afgement;
Dat had g'er by gestaan, gy hadze niet gekent,
En mogt zoo met wat schyns, het geen gy daar zaagt leggen
Ontkennen dat ik 't was, en onberisp'lyk zeggen,
Dit is nog deze man, nog deze mans gelyk:
Maar gy verscheent'er noit, en om dat halve lyk
Stont zulk' een' digte wolk van zugtende Getuigen,
Dat uw ontkennen stinkt en stort zig zelfs in duigen.
Dat 's zoo verr': Is 'er meer te zalven aan myn' eer?
Neen, eerekladder, neen, zy was noit schorft, nog zeer:
Nu eens 't onmogelyk bevestigt is met reden,
Deed ik my ongelyk, zogt ik ze te bekleeden
Met overtolligheid van opgehoopt bewys?
Te veel ontschuldigens luidt, zegt men, schults-gewys.
Voor dy getrouwe God, voor wien ik my belyde
Van veelerhande schult bezwaart van allen tyde,
Voor dy, en dy alleen, verschyn ik, en verschyn
Zoo blank van herte als d'onschuldige mag zyn,
En eisch eerbiedelyk, maar eische zonder beven,
Hulp van getuygenis, die gy alleen kondt geven:
Treet in dit boos Gerigt en wyst de werelt aan,
Of ik den hoon verdien, die my wert aangedaan:
| |
| |
Tuigt Heer, en metter daat, en laat my van dyn plagen
Nu dezen oogenblik, en zonder uitstel dragen,
Ligt deze schult op my, ja hebb' ik oit gedagt
Aan 't vuile daar men my moetwillens meê verkragt.
Nog heb ik niet gedaan, meer heb ik dy te vergen,
Genadig Regter, ook den geenen die dy tergen:
Veel heeft hy dy getergt (hy zy dan wie het zy,
Dy is hy om en om bekent, noit roerd' hy 't my)
Veel heeft hy dy getergt, die 't lasterlyk vertellen
Of in zyn boezem smeed', of putten uit der hellen:
En d'ongeregtige zal voor dy niet bestaan;
Maar ziet hem voor een mensch, voor een zwak schepzel aan:
Verschoon zyn arme Ziel (ik zeg het niet om kolen
Te gad'ren op zyn hooft) vergeef hem 't dolle dolen;
En gy, die Waarheid, Heer, en Weg, en Leven zyt;
Gy, die dy in de boet der Zondaren verblyd,
Geensins in hun verderf, helpt deze dwaling keeren,
En toont hem hier den wegh, van Waarheid, Liefd' en Eeren,
Hier na des levens wegh, daar Gy leeft: en zoo my,
Die my in dezen slag ook dankelyk verbly,
Nu 't dy gevallig is myn' lydzaamheid te proeven,
En goed te leeren doen aan die myn ziel bedroeven:
Eer zy dy voor den wil, lof zy dy voor de daat,
Almachtige, myn heil en eeuwig toeverlaat.
|
|