| |
Rakende de klugt van Tryntje Kornelis.
IK dutte, en sta bedwelmt; en t'wyl ik wat bekoom,
Verzet de twyffel my, of 't waardig is of droom:
En noodt my andermaal om 't Titelblad t'aanschouwen,
Wyl 't oog, in 't midden, 't oog op d'aanvang, doet wantrouwen.
Daar Konstantyn, helaas! daar Huigens zonder schaamt'
Of schroom, belyden durft, 't geen Huigens niet betaamt,
Die met de dartelheid der nooit bekrompe veder
't Gordyn opslaat, waar voor een Thaïs d'oogen neder,
Als d'ongebondenheid der snootste Zotte-kluit,
Fieltagtig werpt haar vuil in hef van woorden uit.
Is dit die schrand're, die Vermaarde, en Hooggeagte,
Die door de wolken steeg in diepheid der gedagten,
En als een steile star zag alles onder hem?
Waar is die Majesteit? Bedenk eens Zuilichem,
Die glans van uwen naam, waar is ze heen gezonken?
Hoe komt uw Lauw'ren hoed u van de kruin geklonken?
| |
| |
Gy valt (en voelt gy 't niet? nog sneller dan een ster,
Die niemant vatten kan, ja regt als Lucifer,
Die stort, zig in een poel van gruwelen en zonden:
Die geilheid spat zig uit te wulps en ongebonden.
Gy alderschoonste, die elks oogen trekken kon,
In wys- en heerlykheid gelyk een Salomon;
Hoe word gy hem gelyk! die met besneeuwde haren
Voorover valt, en heft d'onkuisheid op d'Altaren,
En brengt haar schaamteloos een Heidensch' Offerhand!
Helaas! die duizeling bedwelmd' u al 't verstand
Toen Hoswyks manteling en klim prieel-bosschaadje
Beluisterde den kout der Boere-bier-vryaadje:
Wanneer de Statigheid den Ouderdom verlaat,
Volgt ongebondenheid, hie haar vooral misstaat:
En zoo zig d'Ouderdom niet ernstig draagt en deftig,
t Geen eerst een sprankje was, brand als een vuur zoo heftig;
Want even als de jeugd, in 't treden glibberglad,
Vertoont zig d'Oude Man op 't einde van zyn pad.
Waar zal de jonkheid nu in haren loop belenden?
Wat zal haar wys doen zyn? waar zal z'haar oogen wenden?
Nu d'Oude diens bedryf gelyk een baak, en ton:
Op 's levens reê zon zyn, zig als Anakreön
Tot danssen, tot gerei, tot wyn, en min, en hoeren,
Onkuische en vuile praat, ligtvaardig laat vervoeren:
Ja zoo uitbundig, dat een wulpse jonge gast
Schaamrood belyden zou dat zulks hem niet en past,
Schoon hy van weelde puild', en sleet den tyd met drinken,
Ravotten, slent'ren, en door kuffen te rinkinken,
't Geen, onder Boerekout, zig eerst vermommen kost,
Sloop strak aan Sneldigt uit, en viervoet nu te post.
Treur klapperinge Haag met Huizen, Hof, en Straten,
Ja treur, want Huigens heeft de deftigheid verlaten.
Zyn Voorbeeld drenkt de jeugd, door wylen zyn gezag,
En agting, en vernuft, in alle vuil bejag;
En maaktse schaamteloos door smet van snoode leering.
Hoe! brave, voegt die hand aan 't stuur van 's Lands regering!
Is uwe Loftrompet, ô Kato, 't schel geluid,
Of leg de winkbrauw neêr, of ga ten Schouwburg uit.
Zoo wist een zuur gezigt de wulpsheid in te toomen;
Daar nu een Christen-eeuw bez wykt voor 't Heidensch Romen.
| |
| |
Augustus, als Apol, op 't hooge Tafel-bed,
Lag (zegt men) zonder kleet met naakte Goôn omzet:
't Was smuikery ter sluik by nagt-toorts flaauwe glanssen.
Een schaduw maan verborg Saufeas geile danssen;
Zoo wierden d'Orgiën by onty s'nagts beleid.
De nagt van 't Heidendom droeg dees eerbiedigheid
Aan werken van den nagt; maar nu, de nagt verdwenen,
Elks werken staan ten toon als van de zon bescheenen,
Vertoont men zulks (ô schand!) op 't schoonste van den dag;
Hoe zeer men op den dag, en 't Dag ligt roemen mag,
En op voorleden nagt, op 't ligt der Heil'ge dagen:
De Doorzigt, hier besteed, kon weinigen behagen,
Als komend' uit de pen die met Zabinaja
Haar aanzien smett' en schon: en doet het Huigens na,
Zoo zynze dan gelyk: half Christen, of heel Heiden:
Wat is 't hier nagt of dag, wie kon het onderscheiden?
't Zy verre, dat men hier, met flauwen glimp van schrift,
Of voorspraak, poge te verschoonen zulk een drift:
Schoon 't maaksel zy den geest in korten afgewrongen,
Dat zweemt na hondenhaast, die werpen blinde jongen:
En naraad geld'er niet (goê voor raad maakt goed werk)
Men smoort geen eigen jong; de neiging is te sterk:
Schoon d'inzigt het zoo lief gestadig hiel gekamert
(Zulks overtuigde schaamt' haar eigen vonnis stamert)
Dat 's guichelen in huis, en huichelen op straat:
Nooit kuist blanket-bedrog, 't geen vuil is in der daad,
Of schoon men samen haal gelyken toon van texten;
Zoo ciert men steetsgewys een schorfde Bruid om 't geksten:
Wys op een dwaze wyz' vertoont zig dubbel gek,
Door 't wroeten in den drek van wroeters in den-drek.
Neen Huigens, niet alzoo; maar denktge niet te smoren
In zulk een vuilnisvat, verzonken tot uw ooren,
En is 't gemoed niet heel ontbloot van deugd en schaamt',
Ontwaak, ontwaak, en denk wat Zuilichem betaamt;
Stort tranen van berouw, en zuiver uw gewisse,
Verfoey, verknyz' u zelf. Die uit de duisternissen
Ons heeft geroepen tot zyn wonderbaarlyk ligt,
Dult niets onreins; en straalt met vlammenden gezigt
Door hert en nieren heen: 't slaap-kamers kamer-spelen,
Nog wulpsheid moet met ons ooit in gemeenschap deelen;
| |
| |
Wat rein is, wat wel luid is Christen-eigenschap:
Geen vuilen reden ga ten monde uit; zotte klap,
Nog boert, zy onder u met geenen naam te merken;
Straf, straf d'onvrugtbaarheid der doode duister-werken,
En wandeld eerelyk als in den dageraad.
Of kuntge nog niet zien, dat uw de smet misstaat?
Doet eer van eigen naam by wereldt wyze menschen,
Doen eerbaar' Heidenen die dwaasheid niet verwenschen,
Zoo dugt' ik blyft voortaan, de naamknoop verr' gezien,
De knip op 't krevel-zeer, Zuzannen Constantyn,
Om 't haatlyk by woord, dat men d'ouden geeft, te myden,
Die haar aan 't Waterbad beloerden van ter zyden:
Zoo hoop ik, blyft voortaan in huizen van beleid,
Uw boek, om 't Ziel vergift, de teed're jeugt ontzeid.
Hoe dunkt u, Zuilichem, dat ik hier nurk, of revel?
Of u t'onheusch onthaal? 't is niet uit veed', of evel;
Maar mits my noodig schynt, op zulk een etter buil,
Een bytend' heel zalf om 't inkankerende vuil
Te stutten; uit te doen, tot zuivering te zetten;
Ten minste, dat men zig voorzie voor 't oversmetten.
Wat d'agting voorts belangt die ik d'uitstekenheid
Van uwe gaven draag, dat waar niet haast gezeid;
Ik hefze in top van eer: des om geen schyn te dragen,
Dat ik de Myne zoek, met aan uw' Naam te knagen,
(Maar niet uit schaamt', of schroom, of om vermomt te gaan;)
Zal 'k hier den mynen thans niet onder heten staan.
qVI sp VrCItIIs se ass VesCIt,
LICet saLe spars Is;
VIX senesCIt, qVIn se nesCIT:
MorIbVs perVersIs.
1658.
|
|