| |
| |
| |
De Zont Bevrydt En de belt bevredigt:
Met d'Eendragt der Noordsche Kroonen Denemerk en Zweden.
Tumida ex ira tum corda residunt.
GY die aan heldenlof gehegt,
Of om het hoofd van Vrede-vorsten
Olyven met Lauwrieren vlegt;
Zie hier een springbrong openborsten,
De fris en nimmer vloeyens moe,
U stroomt met vollen aader toe:
Die zoo myn lippen komt te raken,
Dat ik schier zeggen derf van 't nat,
Dat voormaals rymers plag te maken,
Van dien 't met zulk een vogt bespat.
De vrede-stroom die rustig vloeit,
En met een sterke drift komt bruissen,
Dees is het, die myn pen besproeit,
Wanneerze, langs den boord van Pruissen
Komt vallen door den Ore-Zont?
En schuurt en spoelt dien wyden mond,
Gelyk wanneer de waat'ren wassen,
Zoo haast de Duna nederkoomt,
Of met haar sneeuw en regenplassen
't Geweld des Wyssels stort en stroomt.
De dryvend' Etnaas vol van vier,
Die klippen van 't hoogmoedig Zweden,
Bezet van Brit en Batavier,
Verwriktse, en ligtse, en sleeptse mede;
Zy ruktse en slingertse over Zee,
Dat yder na zijn eigen reê
Vast uitziet om het lyf te bergen,
En, door den Zeestorm afgemat,
| |
| |
Ontziet zig verder 't lot te tergen,
Dat met verstaalde tanden vat.
De Bergen, die zoo steil van kruin
't Lygurische gewest bewaren,
Voor d'opgeblazenen Neptuin
In 't zog der Middellandsche baren,
(Waar door somwyl de wind geparst
Op 't vlak uitbuldert met een barst,
Als of hy door geweld en stormen
De Hemelen, en aarde, en zeen
In eenen beyaard dagt te hervormen,
En los te werpen onder een; )
Doen noit soo snel en onverwagt
De wolken scheuren, en de wateren
Verbolgen zyn, den dag in nagt
Veranderen, de donders klateren,
De Blixems werpen straal op straal;
Als deze klippen van Metaal
En hout en pek aan een geklonken,
Door harer Balgen kop'ren mond
Met Blixem-vuur en Solfer-vonken
Beroeren heel den helschen grond.
Help Hemel! welk een ongeval
En ramp dreigt Hemelen en aarde!
De mensche-zielen 't waardst' van al.
Waardeert m'als stof of min van waarde:
Men stort zoo woedend', als men mag,
Het bloed als water in den slag,
En stapt 'er door met wank'le schreden.
Bedwelmt, maar nimmer zat van bloed;
Men propt den stroom met menscheleden,
Helaas! uit enk'len overmoed.
Die met geweld van volk en vloten
(Regt, zooze dagt, op haar gety)
De wankle Kroon van 't hoofd wou stoten
Aan d'onderdrukten FREDERYK:
Maar God geduld geen ongelyk,
En handhaaft eind'lyk d'onderdrukte;
En leert de stoffers, dat het niet
| |
| |
Der wraake altyd naar lust gelukte,
Daar Hy de klem voert van 't gebied:
Of laat Hy som den moedwil toe,
't Verdelgend Lot der nederlagen;
't Zyn zyne straffen, 't is Zyn roe,
Die weder op haar beurt kan plagen
De mensch-verdelgers, heyloos volk:
Zoo klonk het onweer uit de wolk,
Die haar ter neder heeft gedreven
Door 't scherp van Hollands watermagt,
Waar uit d'ellendige heil en leven,
En dag ontfingen in den nagt.
Toen luste 't my, den wederslag
Van 's werelds woellust aan te merken;
Om met geduld en met ontsag
De goeden en de quaân te sterken,
Tot 't ooggemerk op Gods geregt:
Maar hoe gemeent, of hoe gezegt,
't Scheen and'ren veel te wrang van klanken,
En 't wraak-geweer ter snee gescherpt:
Zoo sta 't dan nu eens vry te danken,
Nu God de roede in d'oven werpt:
Alle onmoed sta dan aan d'een zy,
Nu zoo veel volken zyn bevredigt;
Men juiche wel vernoegt en bly,
Van haar ontlast, van wraak ontledigt,
Op 't alom heilzaam vreêverbont
Der Noord-gebuuren van de Zont:
Nu 't zig de Hemel liet behagen
Hen 't hert te neigen tot den Pais;
Al wil de handel niet beslagen
Naar yders breed gemeten eisch.
Schoon Zweden scheen by dit bestand
't Belang der Denemarkse zaken
Te strikken aan te engen band,
Dat mag een hooger magt bewaken:
Wie vrede koopt, ook met gevaar,
Heeft noit te dier gekogte waar,
Schoon tegen louter goud gewogen;
Wieze inhaalt plukt eerlang de Vrugt,
| |
| |
t' Wyl and'ren met benevelde oogen,
Kasteelen bouwen in de lugt.
Des zal, ô dapp're FREDERYK,
Uw Lof tot aan de sterren varen;
Gy zult uw naam verevenaren;
Wanneer gy, buiten wrok of vrees,
(Schoon des met regt getergt) geen wees
Of weduw vorder wilt beledigen;
Als zig, uit edelmoedigheid,
U aangeboren, laat bevredigen
D'ontsagchelyke Majesteit:
Want zoo de geest te rugge ga,
En denk het lot van 's Weereld staten,
Met hunne beurt en rampen na,
Waar mag de mensch zig op verlaten!
Haar luister smilt gelyk de snee:
O doode Zee! ô roode Zee!
Gy zaagt geweld van paarden trappelen,
Toen FAROOS hart van woede zwol:
Maar 't kost' hem 't leven; Sodoms appelen,
Hoe schyn-schoon, zyn van assche vol:
O Odenzee! uw Zee bevloert
Met ys ('t is waar!) heeft KARELS benden
Met spoed in 't hart van 't Land gevoert;
Maar in een valspring van ellenden;
Zy zyn door staal en lood ontdaan,
Door leed versmolten, en vergaan;
En zelf gevoelde hy 't hert bezwyken,
Daar hy beschoude wrak by wrak,
Gepropt, verkropt van zoo veel lyken,
En gaf van spyt den laatsten snak.
Schoon 't luk nu met een beet're kans,
O FREDERYK u scheen toe te neigen,
Men vest geen voet op zulk een glans,
Gelykze lachen, kan ze dreigen;
Die slibberglat nu steekt, nu streelt,
En zelf een neep geeft alsse speelt:
Hoe wisten dit al d'andre Magten,
Die eerst de Wyssel, en d'Oostzee,
| |
| |
Ontrusten, en nu heil verwagten
In 't vroeg omhelzen van de Vreê
Nu mogen 't hoofd, zy die dus lang
Gefoltert, zulken last bezuren,
Eens doorgeworstelt door den prang,
Zo Danswyk, Elbing, als hun buuren
Ja alle Poolsche en Pruissche steên,
Verheffen door de wolken heen;
Zoo word met vreugd haar ingeboor'nen
Het lang beklemde hart verligt,
Dat, opgeslooten in de doornen,
De merken droeg op 't aangezigt.
Nu mag die groote koren-schuur
Aan granen voorraad op gaan leggen,
Haar van haar Poolsche nagebuur,
Met magt van Kanen en Kameggen,
Ter vryër Wyssel afgevoert;
Als geen alarm den stroom beroert,
En voor de Stad de Vloten wagten
Om zig met Oosterlandsche waar
Naer allen oorden te bevragten.
Zoo leeve de Oosterhandelaar;
Maar Koppenhagen, boven al,
Die Kroonedraagster van het Noorden,
En van geduld in ongeval,
Nu opgeloeft ten hooger boorden,
Zal bruissen zien met zagt geweld
d'Oostzee, en Zont, en blyde Belt,
Waar langs haar zoo veel kielen groeten;
Met niet vyand'lyks in den zin,
Maar die haar kroon-recht eeren moeten,
En brengen voorraad en gewin
Op 't ligt van zulk een dageraad,
Zal vreugd en heil elx hert bezitten,
Nu tweemaal zulk een zon opgaat;
De Vrede-zon, en zon der Britten:
O Hemelzegen die zoo straalt,
En tot in 't hert van 't Noorden daalt!
Eerst rees de Vrede-Zon in 't Westen,
Nu mag Euroop, met volle vrugt,
| |
| |
Haar eene en andere gewesten
Onthalen in een vryë lugt.
|
|