Nederduitse en Latynse keurdigten
(1710)–Anoniem Nederduitse en Latynse keurdigten– Auteursrechtvrij
[pagina 420]
| |
't Raakt Thyphon, nog Eneas. 't Raakt Typhon nog &c.
Maar wel een ander dapper helt,
Die tegen nigje trok in 't velt,
Die mee terstont al ree was.
't Was op een Delfzen Donderdag,
Na dat myn best bekent is,
Dat Bidloo met een Judas lach,
Gelyk hy wel gewent is,
Hem toesprak, wilt niet dralen, hem toesprak, &c.
Hier hebje een weeuwtje na de snof,
Een uitgebruide Venus, of
De drommel moet my halen.
s' Heeft multum splint en overvloet
Van schatten op der aarde,
En alles wat men hebben moet
Van Speel Jagt, Koets en Paarden,
En komje te verflouwen, en komje te, &c.
De Schipper is een heldre vent,
Die heeftze over lang gewent,
De Fok wel uit te houwen.
Die Helt die gants niet gek en is,
Gelyk gy nog zult hooren,
Schoon hy niet fraay van bek en is,
Maar wel voorzien van voren,
Die grynsde als een kater, die grynsde als een, &c.
Die krols is op dat puik Juweel;
Terwyl haar Bidloo op 't tonneel
In 't spel speelde voor sater.
Mevrouw sprak hy, dees Advokaat
Is van de beste vrinden
Van Bullebak in den hoogen Raad,
Hoe zou men beter vinden?
Wilt gy nu na myn hooren, wilt gy nu, &c.
Zoo snapt op dezen jenten baas,
't Is by myn ziel den besten haas,
Die 'k ooit wist op te spooren.
| |
[pagina 421]
| |
't Werk was gedaan voor onzen quant,
Zoo vol van ydle glory,
Gelyk een jonge Hillebrant,
Schyt volk en Consistory;
Mits Bidloo mee moest deelen, mits Bidloo, &c.
Die dezen Haas had opgezogt,
Op dat zyn nigje lustig mogt
Hem doen voor koekoek spelen.
Dit is regt spek voor nigjes bek,
Die leeft nu schoon en veilig:
Mits Cato als een kermis gek,
En als een kerken heilig,
Zit in de Koets te pronken, zit in de Koets, &c.
Gelyk een Sim die luizen kraakt,
En of St. Job hem heeft geraakt,
En 't hert hem is ontzonken.
Is dit niet netjes overleit,
En na de konst gebakken,
Want nigje heel veel schyven heit,
En Lubbert lege zakken:
Zoo moet men 't werk beschikken, zoo moet men, &c.
En hangen 't huikje na de wint,
Na dat men 't best geschapen vint,
Om aan de Vyg te likken.
Den Heer Professor Eigenbaat,
Die (naar 't gemeen verhaal is)
Dit kunsje ruim zoo wel verstaat
Als d'Arkus Triomphalis,
En 't Anatomiseren, en 't Anatomiseren: &c.
Die zuiver open winkel hout,
Voor elk, getrout en ongetrout,
Voor hoeren en voor Heeren.
Al haald' men daar wat quaats van daan,
Men heeft daar niet te vreezen,
Voor gelt hy weer gereet zal staan
Om yder te genezen.
| |
[pagina 422]
| |
Dus mag men vry verkeeren, dus mag men, &c.
Dien roffiaan in schyn een sant,
Trok op een porceleine trant,
Hier over dus ter eeren.
Hier is een deftig werk gedaan,
Dat yder moet louderen,
Ten waar dat juist een viezen haan
Dit Houwlyk dorst blameren,
Wat valter op te zeggen, wat valter, &c.
Gans niet, en zoo der ymant kikt,
Zal 't groote Maat, daar 't al voor schrikt,
Wel anders uit gaan leggen.
't Is egter wel een schoone zaak,
Dat Hendrik met zyn zeuntjes
Verschaffen aan den Haag vermaak,
Van zulke hupse deuntjes.
Papaatje ondertusschen, Papaatje ondertusschen, &c.
Heeft Cato aan een wyf besteet,
En Cicero zit, als gy weet,
Met 't malle gat op 't kussen.
Maar basta vrinden hooger niet,
Wilt dit maar wel onthouwen,
Genoeg gezongen van dit Liet:
Want anders 't mogtje rouwen.
En Raakt' in de Inquisity, en Raakt', &c.
Al was gy schoon een eerlyk man,
Het holpje niet, gy moest'er an,
Met regt of Injustity.
|
|