Nederduitse en Latynse keurdigten(1710)–Anoniem Nederduitse en Latynse keurdigten– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 409] [p. 409] Tweespraak tot Leyden, voorgevallen den 17 November 1677. over Hendrik Verhoef den bekende Zilversmit, tussen Warnar en Wittebol. Warnar. WAt lagt gy Wittebol? nu dat Verhoef dus lyd? Wittebol. Hy lyd niet, dien 't geregt, om quaad doen regt kastyt: Maar Vadren, welker deugt, van oproer wierd bestreden, Dat zyn staats Martelaars, en Warnar, dat 's geleden, Die breuk en landscha voelt elk eerlyk onderdaan; Dus zal 't haar noit uit 't hart, nog uit gedagten gaan: En Warnar weet ook zelf, waar dat 't hem is gezeten; Dog zoo hy 't niet en weet, zoo heeft hy geen geweten: De wrake Gods volgt vast, op 't einde van het quaat. Warnar. En slaat op 't onvoorzienst, gelyk de blixem slaat. Nogtans de berkemey, doet hem het lichaam smerten; Wittebol. Wel treft hem dit aan 't hert? hy denke aan de herten, Maar daar en heeft 't geregt geensints van opgehaalt, Daar hoorde kropsla toe, nog was 't geen schult betaalt. Warnar. Waar blyft gy met de boey dan van de vyftig jaren? Wittebol. Die strek dien plug tot heul, zo hy zig komt bedaren? Dus Warnar zwyg vry stil, Warnar. Hoe, ik ben onbevreest. Wittebol. Wel zoo gy spreken wilt, zoo schoeit gy op zyn leest. Vorige Volgende